Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8086

Datum uitspraak2005-02-22
Datum gepubliceerd2005-02-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01494/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvankelijkheid verdachte in appèl; gemachtigde raadsman en appèltermijn; overgangsrecht. Het hof heeft terecht geoordeeld dat het vonnis in eerste aanleg “op tegenspraak” is gewezen, nu de behandeling van de zaak door het verschijnen van verdachte ter terechtzitting van 15-11-00 op tegenspraak is aangevangen en daarmee contradictoir is gebleven gedurende de eerste aanleg, ook al is verdachte op nadere terechtzittingen niet meer verschenen (HR NJ 2004, 167). ’s Hofs oordeel dat de raadsman bij de terechtzitting van 21-3-03 is opgetreden als gemachtigd raadsman ex art. 279 Sv is niet onbegrijpelijk. Daarom diende een rechtsmiddel te worden ingesteld binnen 14 dagen na de einduitspraak van de rb. Verdachte en zijn raadsman konden t.t.v. de einduitspraak nog niet bekend zijn met HR NJ 2004, 167. Daarom is ’s hofs oordeel dat het verdachte kan worden aangerekend dat hij de beroepstermijn heeft laten verstrijken niet begrijpelijk. Na terugwijzing zal het hof i.h.b. moeten nagaan of zich i.c. het geval ex art. 408.1.c Sv, dan wel een omstandigheid ex art. 408.2 Sv heeft voorgedaan.


Conclusie anoniem

Griffienr. 01494/04 Mr. Wortel Zitting:14 december 2004 Conclusie inzake: [verzoeker=verdachte] 1. Dit cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Arnhem, waarbij hij wegens "poging tot afpersing, door twee of meer verenigde personen" en "medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Namens verzoeker heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, één cassatiemiddel voorgesteld. 3. Het Hof heeft zijn beslissing als volgt gemotiveerd: "De rechtbank heeft naar aanleiding van de onderzoeken op de terechtzittingen van 15 november 2000, 5 april 2002, 7 februari 2003 en 21 maart 2003 vonnis gewezen. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank blijkt dat verdachte op 15 november 2000 ter terechtzitting aanwezig is geweest. De oproeping van verdachte tegen de terechtzitting van 7 februari 2003 is nietig verklaard. Ter terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 is de raadsman van verdachte, mr B.J. Schadd, verschenen. Ter terechtzitting van 5 april 2002 is de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde de door de verdediging gevraagde getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] door de rechter-commissaris te doen horen. Ter terechtzitting van 21 maart 2003 heeft de raadsman het woord ter verdediging van verdachte gevoerd. Het hof is van oordeel dat, nu de zaak tegen verdachte op tegenspraak is behandeld op de terechtzitting van 15 november 2000 en de raadsman op de terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 het woord heeft gevoerd, terwijl zijn cliënt niet was verschenen, moet worden aangenomen dat de raadsman bij deze laatste zittingen is opgetreden op de voet van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, dus als gemachtigd raadsman. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat de aan artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering verbonden termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep heeft te gelden indien de gemachtigde raadsman is opgetreden op de laatstgehouden terechtzitting. De raadsman heeft op de laatstgehouden terechtzitting van 21 maart 2003 het woord ter verdediging gevoerd; het vonnis is uitgesproken op 4 april 2003. Nu het hoger beroep eerst op 26 augustus 2003, dus na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep." 4. Evenals het geval was onder vigeur van het voormalige art. 271 Sv blijft een op tegenspraak (dus in bijzijn van de verdachte) aangevangen onderzoek ter terechtzitting contradictoir, ook indien de verdachte op nadere terechtzittingen niet verschijnt. Verschijnt op die nadere terechtzittingen wèl een raadsman, dan zal op elk van die nadere terechtzittingen vastgesteld moeten worden of de raadsman op de voet van art. 279 Sv is gemachtigd de verdediging van de afwezige verdachte te voeren. In alle gevallen waarin de verdachte op een nadere terechtzitting niet is verschenen kan diens raadsman derhalve slechts de verdediging voeren indien deze verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, ongeacht de vraag of op enige daaraan voorafgaande terechtzitting de verdachte al dan niet met zijn raadsman was verschenen dan wel aldaar een raadsman optrad op de voet van art. 279 Sv, en ongeacht of het onderzoek op een latere terechtzitting opnieuw is aangevangen. Evenwel "kan de rechter, ingeval op een nadere terechtzitting alleen de raadsman is verschenen, in de omstandigheid dat diezelfde raadsman de verdachte op een eerdere terechtzitting heeft bijgestaan dan wel aldaar is opgetreden op de voet van art. 279 Sv aanleiding vinden om aan te nemen dat de raadsman op die nadere terechtzitting - ook zonder uitdrukkelijke verklaring dienaangaande - door de verdachte is gemachtigd het woord ter verdediging te voeren." Met betrekking tot de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel heeft voorts het volgende te gelden. De omstandigheid dat ter terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv optreedt, brengt mee dat het rechtsmiddel binnen veertien dagen moet worden ingesteld. Redelijke wetstoepassing brengt voorts mee dat die aan art. 279 Sv verbonden termijn van veertien dagen nadat de einduitspraak is gedaan ook toepasselijk is indien de gemachtigde raadsman op de laatstgehouden nadere terechtzitting is opgetreden. Een en ander is te vinden in HR NJ 2004, 167. 5. Zoals het Hof heeft vastgesteld is verzoeker in eerste aanleg met zijn raadsman verschenen ter terechtzitting van 15 november 2000, en is diezelfde raadsman, doch niet de verdachte, verschenen op de terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003. Opmerking verdient dat de raadsman ter terechtzitting van 5 april 2002, op de vraag of hij bepaaldelijk gemachtigd was de verdediging te voeren, te kennen gaf dat hij die vraag niet van belang achtte, aangezien de zaak reeds op tegenspraak werd behandeld. Mijns inziens stond het de Rechtbank - gelet op HR NJ 2004, 167, r.o. 3.8 - vrij om aan te nemen dat de raadsman gemachtigd was om namens de - op de eerste terechtzitting in gezelschap van zijn raadsman aanwezige, doch op de volgende terechtzittingen niet meer verschenen - verdachte de verdediging te voeren. Evenzo mocht naar mijn inzicht het Hof aannemen dat de raadsman op de voet van art. 279 Sv is opgetreden op de laatste terechtzitting van de Rechtbank, waarop het onderzoek werd gesloten onder mededeling van de datum waarop vonnis zou worden gewezen. 6. Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk genoemd kan worden, zodat het middel faalt. 7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

22 februari 2005 Strafkamer nr. 01494/04 SG/IV Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 2004, nummer 21/003922-03, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen een vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 4 april 2003, waarbij de verdachte ter zake van 1. "poging tot afpersing, door twee of meer verenigde personen en 2. "medeplegen van het opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en waarbij de Rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.J. Schadd, advocaat te Arnhem, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep. 3.2. Het bestreden arrest houdt in dit verband het volgende in: "De rechtbank heeft naar aanleiding van de onderzoeken op de terechtzittingen van 15 november 2000, 5 april 2002, 7 februari 2003 en 21 maart 2003 vonnis gewezen. Uit de processen-verbaal van de terechtzittingen van de rechtbank blijkt dat verdachte op 15 november 2000 ter terechtzitting aanwezig is geweest. De oproeping van verdachte tegen de terechtzitting van 7 februari 2003 is nietig verklaard. Ter terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 is de raadsman van verdachte, mr B.J. Schadd, verschenen. Ter terechtzitting van 5 april 2002 is de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde de door de verdediging gevraagde getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] door de rechter-commissaris te doen horen. Ter terechtzitting van 21 maart 2003 heeft de raadsman het woord ter verdediging van verdachte gevoerd. Het hof is van oordeel dat, nu de zaak tegen verdachte op tegenspraak is behandeld op de terechtzitting van 15 november 2000 en de raadsman op de terechtzittingen van 5 april 2002 en 21 maart 2003 het woord heeft gevoerd, terwijl zijn cliënt niet was verschenen, moet worden aangenomen dat de raadsman bij deze laatste zittingen is opgetreden op de voet van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering, dus als gemachtigd raadsman. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat de aan artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering verbonden termijn van veertien dagen voor het instellen van hoger beroep heeft te gelden indien de gemachtigde raadsman is opgetreden op de laatstgehouden terechtzitting. De raadsman heeft op de laatstgehouden terechtzitting van 21 maart 2003 het woord ter verdediging gevoerd; het vonnis is uitgesproken op 4 april 2003. Nu het hoger beroep eerst op 26 augustus 2003, dus na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld, dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep." 3.3. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat het vonnis in eerste aanleg "op tegenspraak" is gewezen, nu de behandeling van de zaak door het verschijnen van de verdachte ter terechtzitting van 15 november 2000 op tegenspraak is aangevangen en daarmee contradictoir is gebleven gedurende de desbetreffende aanleg, ook al is de verdachte op de nadere terechtzittingen niet meer verschenen (vgl. HR 9 december 2003, NJ 2004, 167). De omstandigheid dat het hier een procedure op tegenspraak betrof, bracht evenwel niet mee dat de Rechtbank ter nadere terechtzitting van 21 maart 2003 de aanwezige raadsman - bij afwezigheid van de verdachte - het woord ter verdediging had moeten laten. Art. 279, eerste lid, Sv behelst immers een regeling voor die gevallen waarin de verdachte niet ter terechtzitting is verschenen, maar zich niettemin wil laten verdedigen. Ingevolge dat artikellid is zodanige verdediging mogelijk door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. De Hoge Raad heeft in genoemd arrest overwogen dat die bepaling ook ziet op een situatie als de onderhavige, waarin op de nadere terechtzitting de verdachte niet was verschenen, maar de raadsman wel aanwezig was, ook al waren op de eerder gehouden terechtzitting de verdachte en zijn raadsman wel verschenen. Een en ander brengt voor de onderhavige zaak mee dat de raadsman ter terechtzitting van 21 maart 2003 het woord ter verdediging niet kon voeren anders dan op de voet van art. 279, eerste lid, Sv. Het oordeel van het Hof dat moet worden aangenomen dat de raadsman bij de zitting van 21 maart 2003 is opgetreden op de voet van art. 279 Sv, is in het licht van de uitleg die in dat arrest aan art. 279, eerste lid, Sv is gegeven, dan ook niet onbegrijpelijk. 3.4. De omstandigheid dat op de laatstgehouden terechtzitting een gemachtigde raadsman als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv is opgetreden, brengt mee dat een rechtsmiddel tegen de op tegenspraak gewezen einduitspraak binnen veertien dagen na die uitspraak diende te worden ingesteld. Het oordeel van het Hof dat het door de verdachte op 26 augustus 2003 ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van 4 april 2003 na het verstrijken van de beroepstermijn is ingesteld, geeft dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De vraag doet zich echter voor of die overschrijding verontschuldigbaar is. 3.5. De verdachte en zijn raadsman konden ten tijde van de bestreden einduitspraak niet bekend zijn met het in 3.3 genoemde arrest, in het bijzonder niet voor wat betreft hetgeen daaruit voortvloeit met betrekking tot het begin van de beroepstermijn in een geval als het onderhavige. Daarom is het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat het de verdachte kan worden aangerekend dat hij de beroepstermijn heeft laten verstrijken, niet begrijpelijk. Het Hof zal na terugwijzing in het bijzonder moeten nagaan of zich hier het geval heeft voorgedaan zoals voorzien in art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv, dan wel of en zo ja op welk tijdstip na de einduitspraak zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is (art. 408, tweede lid, Sv). 3.6. Het middel is dus terecht voorgesteld. 4. Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 februari 2005.