Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8282

Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000510.04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verdachte heeft gedurende langere tijd deelgenomen aan een criminele organisatie die zich op grote schaal bezighield met de productie en de uitvoer van verdovende middelen. Verdachte had binnen die organisatie een leidinggevende rol. In die hoedanigheid heeft verdachte zich voorts tezamen met anderen schuldig gemaakt aan een tweetal (synthetische-)drugstransporten richting Spanje, waarbij vele kilo's drugs en in één geval tevens handgranaten en een automatisch vuurwapen door koeriers werden vervoerd. Tevens was verdachte betrokken bij een laboratorium waar synthetische drugs werden geproduceerd en waar grote hoeveelheden grondstoffen werden aangetroffen.


Uitspraak

tegenspraak GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Maastricht van 22 december 2003 in de strafzaak onder parketnummer 03/008307-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1963, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring "P.I. Dordtse Poorten" te Dordrecht. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk beperkt tot de veroordeling ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1 tot en met 10, 12 tot en met 14 en 16 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat: 1. hij in of omstreeks de periode van 1 september 2001 tot en met 14 januari 2003 in de gemeente Sittard-Geleen, althans in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het (meermalen) (telkens) opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of aanwezig hebben van middelen of een middel als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl hij, verdachte, leider van die organisatie was; 2. hij in of omstreeks de periode van 26 februari 2002 tot en met 15 april 2002 te Geleen, in de gemeente Sittard-Geleen (garagebox perceel [adres 2]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, in elk geval van enig middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en/of stoffen, te weten - 3 vaten met in totaal 75 liter, in elk geval een hoeveelheid, mierenzuur en/of - 4 vaten met in totaal 80 liter, in elk geval een hoeveelheid, methanol en/of - 2 vaten met in totaal 50 liter, in elk geval een hoeveelheid, zwavelzuur en/of - 7 vaten met in totaal 175 liter, in elk geval een hoeveelheid, formamide en/of - 3 vaten met in totaal 75 liter, in elk geval een hoeveelheid, zoutzuur en/of - 2 vaten met in totaal 50 liter, in elk geval een hoeveelheid, methanol, in elk geval hoeveelheden chemicaliën voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); 3. hij op of omstreeks 15 april 2002 in de gemeente Geleen (garagebox perceel [adres 2]), gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad - (ongeveer) 85 liter olie, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of - (ongeveer) 6 kilogram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 4. hij op of omstreeks 14 april 2002 in de gemeente Beek (perceel [adres 3]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) (telkens) opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of vervaardigen van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, in elk geval van enig middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en/of stoffen, te weten - hoeveelheden chemicaliën (zoals formamide, mierenzuur, methanol, coffeïne); - gasflessen; - een hoeveelheid natrium-hydroxide; - gasbranders, meetkommen, trechters, maatbekers, emmers, hevelpompen, kolven, refluxen, koelthermometers en/of koolstoffilters, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); 5. hij op of omstreeks 14 april 2002 in de gemeente Beek, (perceel [adres 3]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende (vloeibare) amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 6. hij op of omstreeks 14 april 2002 in de gemeente Beek, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning, een in, op en/of onder perceel [adres 3] gelegen inrichting, te weten - een garage voor opslag van stoffen of producten die ingedeeld zijn krachtens art. 34, lid 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, namelijk jerrycans met mierenzuur, althans met zeer zure en/of zeer corrosieve vloeistoffen en/of/annex - een garage voor opslag van zeer licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen, namelijk jerrycans met methanol, althans met zeer brandgevaarlijke (vloei)stoffen, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4.1 en/of/annex 5.1 van de bij het Inrichtingen- en vergunningen besluit milieubeheer behorende Bijlage 1, in werking heeft gehad; 7. hij op of omstreeks 1 mei 2002 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht - (ongeveer) 25.000 tabletten (met de afbeelding van een hartje), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine en/of - (ongeveer) 12.000 tabletten met de afbeelding van het merk "Mitsubishi", in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine en/of - (ongeveer) 2, althans (ongeveer) 3 kilogram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine en/of - (ongeveer) 12, althans (ongeveer) 11 kilogram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine, zijnde MDA, MDMA, N-ethyl MDA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 8. hij op of omstreeks 1 mei 2002 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, 2 (hand)granaten (merk PM75), zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad; 9. hij op of omstreeks 1 mei 2002 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, een wapen van categorie II, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, namelijk een automatisch vuurwapen (merk Skorpion, type K-1), en/of munitie van categorie II en/of III, te weten 50 (scherpe) kogels/patronen (kaliber 7.65, merk GFL), voorhanden heeft gehad; 10. hij op of omstreeks 14 juli 2002 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht - (ongeveer) 13.850 gram, althans (ongeveer) 8.750 gram tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, althans amfetamine, en/of - (ongeveer) 11.500 gram, althans (ongeveer) 16.600 gram, althans (ongeveer) 9.100 gram, althans (ongeveer) 5.100 gram poeder, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, althans MDMA, zijnde MOMA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 12. hij in of omstreeks de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te Hoensbroek, gemeente Heerlen (perceel [adres 4]), althans in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 13. hij op of omstreeks 10 november 2002 te Hoensbroek, gemeente Heerlen (perceel [adres 4]), in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad meerdere hoeveelheden, althans een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 14. hij op of omstreeks 10 november 2002, in elk geval in of omstreeks de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te Hoensbroek, in de gemeente Heerlen (in een loods achter/bij de woning [adres 4]), althans in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om (een) feit(en), bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (meermalen, althans eenmaal) opzettelijk vervaardigen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, althans van enig op de bij de Opiumwet behorende lijst I vermeld middel, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen en/of voorwerpen, te weten hoeveelheden chemicaliën (zoals een aantal (plastic) verpakkingen bevattende BMK (benzylmethylketon) en/of een aantal jerrycans/verpakkingen bevattende zoutzuur en/of een (aantal) verpakking(en)/hoeveelheden/hoeveelheid ammoniak en/of mierenzuur en/of caustic soda en/of nog andere chemicaliën) en/of (een) buisventilator(en) en/of (een) koolstoffilter(s) en/of (een) trechter(s) en/of (een) drukvat(en) en/of (een) gasfles(sen) en/of een destillatieopstelling en/of (een) rondbodemkolven/rondbodemkolf en/of een gasbrander en/of (een) koelreflux(en) en/of diverse soorten laboratoriumglaswerk, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); 16. hij op of omstreeks 14 januari 2003 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, een pepperspraybus en 4 pepperspraybusjes, zijnde (een) voorwerp(en) bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad. In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg toegelaten wijzigingen begrepen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging A. De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader in haar pleitnotities verwoord, betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging. Kort samengevat komen deze gronden op het volgende neer. A1. Het dossier van verdachte is onvolledig en eenzijdig samengesteld, aangezien daaraan niet alle bij de politie en het Openbaar Ministerie bekende informatie is toegevoegd. Deze ontbrekende informatie had niet alleen meer inzicht gegeven in de grondslag van de verdenking jegens verdachte en in de proportionaliteit en de zorgvuldigheid van de in dat kader toegepaste opsporingsbevoegdheden, maar was ook van belang geweest voor een volledig ondervragingsrecht. Daarnaast had het mogelijk ontlastend bewijs voor verdachte opgeleverd. Door relevante informatie niet aan het dossier toe te voegen, hebben de politie en het Openbaar Ministerie de rechter-commissaris opzettelijk misleid. Indien de rechter-commissaris op de hoogte zou zijn geweest van deze informatie, had hij mogelijk anders beslist op de gedane verzoeken tot het geven van machtigingen in het kader van de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Een en ander is in strijd met de onschuldspresumptie als vervat in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en met verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van het eerste lid van dat artikel. Ter onderbouwing van dit verweer heeft de raadsvrouwe -zakelijk weergegeven- de volgende drie incidenten aangevoerd. A1.1. Het verzoek verlenging onderzoek telecommunicatie van 7 augustus 2002, proces-verbaalnummer GC60/01-OM-179, is mede gebaseerd op telefoongesprekken via mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer 1] die in de periode van 12 tot 17 juli 2002 zijn opgenomen, terwijl het bevel voor het opnemen van die telefoongesprekken niet tijdig door de officier van justitie op schrift is gesteld. De rechter-commissaris is niet van deze omissie in kennis is gesteld, terwijl hij wel op basis van die opgenomen telefoongesprekken de verzochte machtiging heeft gegeven. A1.2. Het verzoek uitbreiding onderzoek telecommunicatie van 16 juli 2002, proces-verbaalnummer GC60/01-OM-165, is mede gebaseerd op telefoongesprekken via de Spaanse telefoonaansluiting [telefoonnummer 2], in gebruik bij [betrokkene 1], die in de periode van 12 tot en met 17 juli 2002 zijn opgenomen, terwijl het bevel voor het opnemen van die telefoongesprekken niet tijdig door de officier van justitie op schrift is gesteld. Ook hier geldt dat de rechter-commissaris niet van deze omissie in kennis is gesteld, terwijl hij wel op basis van die opgenomen telefoongesprekken de verzochte machtiging heeft gegeven. A1.3. Tijdens het opnemen van vertrouwelijke informatie met een technisch hulpmiddel (hierna: OVC) zijn technische storingen opgetreden aan een microfoon. Het is niet duidelijk welke invloed deze storingen hebben gehad op de kwaliteit van hetgeen wel is opgenomen en welk deel van de gevoerde gesprekken niet is opgenomen. De resultaten van het OVC geven daarom een willekeurig beeld van de werkelijkheid. De rechter-commissaris is, ondanks de relevantie ervan voor (het verloop) van het onderzoek, niet van deze storingen op de hoogte gebracht. A2. Er is sprake van misbruik van bevoegdheden ("détournement de pouvoir"), aangezien het opsporingsonderzoek jegens [betrokkene 2] slechts is ingesteld om voldoende feiten en omstandigheden te vergaren voor een verdenking jegens verdachte. Ook dit is in strijd met de onschuldspresumptie als vervat in artikel 6, tweede lid, EVRM en met verdachtes recht op een eerlijk proces in de zin van het eerste lid van dat artikel. A3. Tijdens het opsporingsonderzoek is gebruik gemaakt van de bijzondere opsporingsbevoegdheden opnemen van telecommunicatie (taps) en OVC, terwijl bij de opsporingsdiensten, justitie en de providers reeds jaren bekend is dat deze opsporingsmiddelen technisch en inhoudelijk onbetrouwbaar zijn. Justitie heeft dus welbewust gekozen voor het gebruik van gebrekkige opsporingsmiddelen, waarvan de resultaten in het geheel geen volledig en correct beeld geven van de werkelijkheid. Hierdoor zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde en het recht van verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM onherstelbaar geschonden. Ad A. Het hof verwerpt dit verweer in al zijn onderdelen en overweegt daartoe het volgende. Ad A1. Het hof stelt voorop dat er geen wettelijke bepaling is die in zijn algemeenheid voorschrijft welke informatie aan het dossier moet worden toegevoegd. Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd, noch is daarin geregeld welke functionaris uiteindelijk beslist omtrent de samenstelling van het dossier. Duidelijk is wel dat op grond van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering de officier de processen-verbaal en andere voorwerpen waaraan gegevens kunnen worden ontleend die zijn verkregen door de uitoefening van een van de bevoegdheden, genoemd in de titels IVa tot en met Va van het Wetboek van Strafvordering, voorzover die voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn, bij de processtukken dient te voegen. Voor het overige moet naar het oordeel van het hof het volgende als uitgangspunt worden genomen. Voorzover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, moet worden aangenomen dat -behoudens de bevoegdheid van de verdediging om harerzijds stukken in het geding te brengen en het bepaalde in artikel 414 van het Wetboek van Strafvordering- de officier van justitie de stukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toevoegt. Indien een gerechtelijk vooronderzoek is ingesteld heeft de rechter-commissaris een soortgelijke taak ten aanzien van de resultaten van het gerechtelijk vooronderzoek. In het dossier dienen te worden gevoegd stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn, hetzij in voor de verdachte belastende, hetzij in voor hem ontlastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter ofwel ambtshalve, ofwel op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het Openbaar Ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten. Kennisneming van de processtukken mag, behoudens hier niet terzake doende uitzonderingen voor beperkte duur, aan de verdachte en zijn raadsvrouwe niet worden onthouden. Van de processtukken worden ook afschriften verstrekt. Ten aanzien van de specifieke onderdelen van dit verweer overweegt het hof voorts het volgende. Ad A1.1 en A1.2. Uit de schriftelijke verklaring van de betrokken officier van justitie d.d. 2 augustus 2002, die is opgenomen in "klapper" II van het BOB-dossier (ordner met opschrift "II 8307-01"), en uit pagina 70 en 71 van het stamproces-verbaal van de regiopolitie Limburg-Zuid, proces-verbaalnummer GC60/01, gedateerd 24 maart 2003, in de wettelijke vorm opgemaakt door T. Hulsmans, L. Geus en J. Bruinen, respectievelijk hoofdinspecteur en inspecteurs van regiopolitie Limburg-Zuid, en A. Jansen en P. Muijtjens, beiden brigadier van regiopolitie Limburg-Zuid, allen werkzaam bij de Divisie Regionale Recherche, Afdeling Georganiseerde Criminaliteit, blijkt het volgende. De betrokken officier van justitie heeft op vrijdag 12 juli 2002 overeenkomstig het bepaalde in artikel 126g, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (welke bepaling op grond van artikel 126t, vierde lid, juncto artikel 126s, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing is op het opnemen van telecommunicatie) mondeling bevel gegeven tot het opnemen van telecommunicatie via mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer 1] en tot het opnemen van telecommunicatie via de Spaanse telefoonaansluiting [telefoonnummer 2], in gebruik bij [betrokkene 1], na daartoe op diezelfde dag mondeling verkregen machtigingen van de rechter-commissaris. In strijd met genoemd artikel 126g, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering, heeft de officier van justitie deze bevelen vervolgens niet binnen drie dagen nadien op schrift gesteld, maar eerst op de vijfde dag nadien, namelijk op woensdag 17 juli 2002. Overigens is het bevel tot het opnemen van telecommunicatie via de Spaanse telefoonaansluiting [telefoonnummer 2], in gebruik bij [betrokkene 1], reeds beëindigd op 14 juli 2002. Er is derhalve bij het voorbereidend onderzoek in beide gevallen een vorm verzuimd die niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Naar het oordeel van het hof is dit vormverzuim echter niet aan te merken als ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Tegen de achtergrond dat het mondelinge bevel tot het opnemen van telecommunicatie van 12 juli 2002 en de daaropvolgende mondelinge machtiging van de rechter-commissaris van dezelfde datum wel op de bij de wet voorgeschreven wijze zijn gegeven, is het hof van oordeel dat het, in casu, een vormverzuim van geringe betekenis betreft. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk geworden dat de rechter-commissaris, in de omstandigheid dat hij niet op de hoogte is gesteld van deze omissie, opzettelijk zou zijn misleid door de politie en het Openbaar Ministerie. Gelet hierop zal het hof hieraan geen rechtsgevolg verbinden, maar volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Ad A1.3. In het proces-verbaal met nummer GC60/01 OM 285, gedateerd 15 november 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door T. Hulsmans en A. Jansen, respectievelijk hoofdinspecteur en brigadier van regiopolitie Limburg-Zuid, werkzaam bij de Divisie Regionale Recherche Limburg-Zuid, is gerelateerd dat een van de geplaatste microfoons in het ongerede is geraakt en dat het opnemen van vertrouwelijke communicatie door middel van deze microfoon daarom op 14 november 2002 is beëindigd. Ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2004 heeft de getuige J.E.N. Bruinen, inspecteur van regiopolitie Limburg-Zuid, -zakelijk weergegeven- verklaard dat [microfoon 1] geplaatst op 14 november 2002 geen geluid meer doorgaf, dat dit is doorgegeven aan de betreffende afdeling van de KLPD, dat die afdeling vervolgens op afstand, vanuit Driebergen, een aantal testen met deze afluisterapparatuur heeft uitgevoerd, dat die afdeling vervolgens heeft geconcludeerd dat de genoemde microfoon waarschijnlijk kapot was, dat de teamleider van het opsporingsonderzoek toen heeft besloten dat deze microfoon niet zou worden vervangen en dat het gebruik van die microfoon daarom diezelfde dag nog, dus op 14 november 2002, zou worden beëindigd. De storing is dus eerst op 14 november 2002 opgetreden en bestond hierin dat de betreffende microfoon in het geheel geen geluid meer doorgaf. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken, noch aannemelijk geworden, dat de afluister- en opname-apparatuur vóór die datum niet naar behoren zou hebben gefunctioneerd of dat die storing van invloed zou zijn geweest op de kwaliteit van hetgeen vóór die bewuste datum is afgeluisterd en opgenomen. Evenmin is gebleken, noch aannemelijk geworden, dat -anders dan de raadsvrouwe lijkt te veronderstellen- de microfoon, nadat de storing was opgetreden, nog flarden van gesprekken zou hebben doorgegeven, zodat de resultaten van het OVC een "willekeurig beeld van de werkelijkheid" zouden geven. Het hof acht het dan ook niet aannemelijk geworden dat de rechter-commissaris, in de omstandigheid dat hij niet op de hoogte is gesteld van deze storing, opzettelijk zou zijn misleid door de politie en het Openbaar Ministerie. Voorts vindt de opvatting van de raadsvrouwe dat de storing had dienen te worden doorgegeven aan de rechter-commissaris geen steun in het recht. Ad A2. Uit pagina 7 en 8 van voormeld stamproces-verbaal, de verklaringen die de politie-ambtenaren L. Geus en E. Venema op respectievelijk 18 oktober 2004 en 26 november 2004 ten overstaan van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, hebben afgelegd blijkt het volgende. Het Openbaar Ministerie te Maastricht en de regiopolitie Limburg-Zuid hebben begin 2001 besloten om informatie te verzamelen omtrent een aantal personen, onder wie verdachte, met de bedoeling te beoordelen of er feiten en omstandigheden konden worden aangetoond die aanleiding zouden geven tot het instellen van een strafvorderlijk opsporingsonderzoek tegen hen. Dit onderzoek kreeg als kenmerk GC60. Nog voordat dit onderzoek feitelijk was aangevangen, ontving de Criminele Inlichtingen Eenheid van de regiopolitie Limburg-Zuid op 25 juni 2001 de volgende informatie omtrent [betrokkene 2]: "[betrokkene 2] gaat binnenkort draaien in een drugslaboratorium". Deze informatie over [betrokkene 2] leek geheel op zichzelf te staan; er was op dat moment geen aanwijzing dat er een verband bestond tussen [betrokkene 2] en verdachte. Daarom werd als strategie gekozen om via een kortdurende technische en tactische opsporingsactiviteit [betrokkene 2] te kunnen betrappen en aanhouden wegens de vervaardiging van verdovende middelen. Dit onderzoek stond los van het onderzoek GC60 en kreeg als kenmerk GC61. Tijdens het onderzoek GC61 bleek echter een verband naar voren te komen met, en tussen, andere personen, waaronder verdachte. Gelet hierop, werd onderzoek GC61 voortgezet onder het kenmerk GC60, aangezien uit de opsporingsbevindingen van GC61 duidelijk werd dat de personen die als verdachten in beeld kwamen, vielen te rangschikken onder de personen op wie onderzoek GC60 zich eventueel zou richten. Het opsporingsonderzoek tegen [betrokkene 2] is derhalve niet ingesteld om feiten en omstandigheden te vergaren voor een verdenking jegens verdachte. De stelling van de raadsvrouwe dat dit wel zo zou zijn mist iedere feitelijke grondslag. Ook overigens is niet gebleken of aannemelijk geworden dat sprake zou zijn van misbruik van bevoegdheden. Ad A3. Naar het oordeel van het hof is uit het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken dat de in deze zaak gebruikte technische hulpmiddelen per definitie onbetrouwbaar zijn. Ook is naar ’s hofs oordeel niet gebleken noch aannemelijk geworden dat er welbewust is gekozen om storingen van apparatuur niet te verhelpen en met de gebrekkige apparatuur verder te gaan. Het hof is van oordeel dat de processen-verbaal van de tapverslagen helder zijn in die zin, dat op een controleerbare wijze verslaglegging van de gevoerde gesprekken door de verbalisant(en) heeft plaatsgevonden. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging in de weg zou staan. Het Openbaar Ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn strafvervolging. De bewezenverklaring Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende wettig bewijs voor hetgeen verdachte onder 2 tot en met 6 ten laste is gelegd. Het hof acht deze feiten daarom niet bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het 1, 7 tot en met 10, 12 tot en met 14 en 16 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1. hij in de periode van 1 januari 2002 tot en met 14 januari 2003 in het arrondissement Maastricht, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland brengen, bereiden, bewerken, verkopen, afleveren, vervaardigen en aanwezig hebben van middelen als vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl hij, verdachte, leider van die organisatie was; 7. hij op 1 mei 2002 in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht - ongeveer 25.000 tabletten met de afbeelding van een hartje, van een materiaal bevattende MDMA en - ongeveer 12.000 tabletten met de afbeelding van het merk "Mitsubishi", van een materiaal bevattende MDMA en - ongeveer 3 kilogram poeder van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine en - ongeveer 11 kilogram poeder van een materiaal bevattende MDMA en/of amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 8. hij op 1 mei 2002 in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen, 2 handgranaten (merk PM75), zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad; 9. hij op 1 mei 2002 in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen van categorie II, te weten een vuurwapen, geschikt om automatisch te vuren, namelijk een automatisch vuurwapen (merk Skorpion, type K-1), en munitie van categorie II en/of III, te weten 50 patronen (kaliber 7.65, merk GFL), voorhanden heeft gehad; 10. hij op 14 juli 2002 in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht - een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en - een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijne MDMA en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 12. hij in de periode van 6 november 2002 tot en met 10 november 2002 te Hoensbroek, gemeente Heerlen (perceel [adres 4]), tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft vervaardigd en/of bereid en/of bewerkt hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 13. hij op 10 november 2002 te Hoensbroek, gemeente Heerlen (perceel [adres 4]) tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 14. hij op 10 november 2002 te Hoensbroek, in de gemeente Heerlen (in een loods achter/bij de woning [adres 4]), tezamen en in vereniging met anderen, om feiten, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen, bereiden en/of bewerken van hoeveelheden van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen en voorwerpen, te weten hoeveelheden chemicaliën (zoals een aantal (plastic) verpakkingen bevattende BMK (benzylmethylketon) en een aantal jerrycans/verpakkingen bevattende zoutzuur en een hoeveelheid mierenzuur en een hoeveelheid caustic soda) en een buisventilator en een koolstoffilter en een trechter en een drukvat en gasfles en een destillatieopstelling en rondbodemkolven en een gasbrander en een koelreflux en diverse soorten laboratoriumglaswerk, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten of ernstige redenen hadden om te vermoeden, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten; 16. hij op 14 januari 2003 te Geleen, gemeente Sittard-Geleen, een pepperspraybus en 4 pepperspraybusjes, zijnde voorwerpen bestemd voor het treffen van personen met giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stoffen van de categorie II, onder 6º, voorhanden heeft gehad. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 7 tot en met 10, 12 tot en met 14 en 16 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. B. De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader in haar pleitnotities verwoord, - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd: B1. De tegen verdachte aangevoerde bewijsmiddelen zijn onrechtmatig verkregen, nu er geen, althans onvoldoende strafrechtelijke bezwaren tegen verdachte bestonden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, die een dergelijk ingrijpend dwangmiddel op dat moment in redelijkheid zouden kunnen rechtvaardigen. De inzet van een dergelijk dwangmiddel is in strijd met artikel 8 EVRM en daardoor onrechtmatig. Om redenen vernoemd in de pleitnota moet dit volgens de verdediging leiden tot bewijsuitsluiting. B2. Verdachte had recht op de mogelijkheid van toetsing van de rechtmatigheid van de binnen de onderzoeken van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] toegepaste inbreuken ex artikel 8 EVRM. B3. De taps en OVC zijn als opsporingsmiddel technisch en inhoudelijk onbetrouwbaar, dus is welbewust voor een gebrekkig opsporingsmiddel gekozen. B4. De taps dienen te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien de stemherkenning niet door een deskundige is verricht en er zich geen proces-verbaal van de stemherkenning in het dossier bevindt. B5. Er heeft geen zorgvuldige rapportage van de monsterneming plaatsgevonden, zodat de monsterneming dient te worden uitgesloten voor het bewijs. B6. Gelet op de hiervoor weergegeven verweren met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en het bewijs, mogen de stukken met betrekking tot de aangetroffen pepperspraybus en de pepperspraybusjes niet tot het bewijs worden gebezigd, aangezien deze zijn gevonden in de woning van verdachte en deze woning onrechtmatig is binnengetreden. Ad B. Het hof verwerpt al deze verweren en overweegt daartoe, naast hetgeen het hof in het bovenstaande reeds heeft overwogen omtrent de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie op de aangevoerde verweren, als volgt. Ad B1. Met de rechtbank overweegt het hof het volgende. - Uit een proces-verbaal van de Criminele Inlichtingeneenheid van de regiopolitie Limburg-Zuid van 25 september 2001, komt naar voren: "[betrokkene 3] is werkzaam voor criminele organisaties, die zich onder andere bezighouden met de productie van synthetische drugs. Hij verricht hand- en spandiensten voor deze organisaties zoals het vervoeren van grond- en afvalstoffen; het transport van glaswerk en het behulpzaam zijn bij het inrichten van laboratoriums." - Naar aanleiding van deze informatie wordt door de officier van justitie op 27 september 2001 een bevel afgegeven tot stelselmatige observatie van genoemde [betrokkene 3], welk bevel vervolgens gaande het onderzoek wordt uitgebreid op respectievelijk 28 september en 3 oktober 2001 (camera-observatie toegangen perceel [adres 3]), 17 oktober 2001 (gebruikmaking technisch hulpmiddel), 23 oktober 2001 (onderzoek van telecommunicatie en vordering telecommunicatie ex artikel 126m en 126n Sv). - Gedurende dit onderzoek wordt waargenomen dat [betrokkene 3] op 27 september en 5 oktober 2001 het perceel [adres 5], de woning van verdachte, bezocht. Ook werd diverse malen de bij [betrokkene 3] in gebruik zijnde auto stilstaand aangetroffen in de nabijheid van deze woning. Verder is er regelmatig telefonisch verkeer tussen de mobiele telefoon van [betrokkene 3] en de telefoonaansluitingen in gebruik bij verdachte. - Op vrijdag 12 oktober 2001 wordt [betrokkene 3] herkend als bestuurder van een vrachtauto, waarmee die dag 800 liter aceton wordt vervoerd en afgeleverd op [adres 6]. Aceton is een stof die gebruikt wordt bij de vervaardiging van amfetamine. - Op dinsdag 16 oktober 2001 wordt op genoemd adres, naast onder meer 5 vaten met elk een inhoud van 200 liter, ook amfetamine aangetroffen, die vervolgens in beslag zijn genomen. - Uit CIE- informatie, ontvangen eind oktober 2001, komt het volgende naar voren: "[verdachte] zou hardstikke gek zijn omdat de politie onlangs aceton in beslag genomen had". Uit het voorgaande volgt dat in de betreffende periode jegens [betrokkene 3] een ernstige verdenking bestond van betrokkenheid bij de productie in georganiseerd verband van aanzienlijke hoeveelheden synthetische verdovende middelen. Gezien de regelmatige fysieke en telefonische contacten tussen [betrokkene 3] en verdachte in diezelfde periode, werd verdachte naar het oordeel van het hof op 9 november 2001 terecht als verdachte in de zin van artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aangemerkt. Anders dan de raadsvrouwe stelt berust de verdenking jegens verdachte dus niet louter op de genoemde CIE-informatie betreffende verdachte. De inbreuk op het in artikel 8 EVRM vervatte recht op privacy was derhalve in de onderhavige situatie alleszins gerechtvaardigd. Ad B2. Tijdens de procesgang heeft de raadsvrouwe van verdachte schriftelijk verzocht om inzage in de stukken betreffende het onderzoek van [betrokkene 2]. Voorzover er om aanvulling van stukken is verzocht heeft de verdediging deze gekregen en de verdediging is naar het oordeel van het hof dan ook ruimschoots in de gelegenheid gesteld om te toetsen of, en op welke wijze, er zich in de onderzoeken van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] inbreuken ex artikel 8 EVRM hebben voorgedaan. Ad B3. Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer op dezelfde gronden als hiervoor overwogen onder "Ad A3". Ad B4. Het hof stelt voorop dat er geen rechtsregel is die bepaalt dat stemherkenning dient plaats te vinden door een deskundige op dat gebied. Daarnaast acht het hof het in casu voldoende aannemelijk dat, gelet ook op de tenaamstelling van de verschillende (mobiele) telefoons, de personen in het dossier, waarover de verschillende verbalisanten hebben gerelateerd in de diverse processen-verbaal, ook daadwerkelijk die desbetreffende personen zijn. Het hof acht de betreffende politie-ambtenaren hierin voldoende deskundig. Ad B5. Het hof is van oordeel dat de analyse van de diverse monsters door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) en de overdracht van de Franse autoriteiten naar de Nederlandse autoriteiten op juiste wijze tot stand is gekomen. Niet is gebleken dat de monsters zoals deze zijn onderzocht in Frankrijk niet dezelfde monsters zijn als die naar Nederland zijn gestuurd. Naar 's hofs oordeel is uit het dossier voldoende gebleken dat de monsters die in Frankrijk zijn geanalyseerd (sous scelles 4, 5 en 6) bij het NFI onder respectievelijk de nummers 131668, 131669 en 131670 zijn onderzocht. Dat het NFI in Nederland tot een ander (analyse)resultaat bij een van de drie monsters komt dan de Franse autoriteiten, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. Wat betreft de in Spanje inbeslaggenomen drugs en de analyse van de diverse monsters door het NFI en de overdracht van de Spaanse autoriteiten naar de Nederlandse autoriteiten is het hof van oordeel dat ook deze overdracht op juiste wijze tot stand is gekomen. Het NFI heeft namelijk kennis genomen van de overgedragen monsters uit Dictamen 7694/02 en heeft deze onderzocht onder nummer GL 122230. Dat het NFI in Nederland tot een ander (analyse)resultaat bij dit monster komt dan de Spaanse autoriteiten, doet daar naar het oordeel van het hof niet aan af. Ad B6. Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de rechtmatigheid van het bewijs, zal het hof ook dit verweer verwerpen. Niet gebleken is dat de woning van verdachte onrechtmatig zou zijn binnengetreden. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het onder 1 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 7 en 10 bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder A (oud), van de Opiumwet juncto artikel 10, vierde lid (oud), van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 8 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie juncto artikel 55, derde lid, aanhef en onder a, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 9 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie juncto artikel 55, derde lid, aanhef en onder a, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht en bij artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie juncto artikel 55, eerste lid, van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof is van oordeel dat hetgeen onder 12, 13 en 14 bewezen is verklaard een voortgezette handeling oplevert, aangezien dit zelfstandig strafbare feiten zijn en zij voortkomen uit één ongeoorloofd wilsbesluit. Het onder 12, 13 en 14 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij (12) artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B en D (oud), van de Opiumwet juncto artikel 10, derde lid (oud), van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht en bij (13) artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C (oud), van de Opiumwet juncto artikel 10, tweede lid (oud), van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht en bij (14) artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3 van de Opiumwet juncto artikel 10, derde lid (oud), van die wet juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1, van het Wetboek van Strafrecht. Het onder 16 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie juncto artikel 55, derde lid, van die wet. Het onder 1, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14 en 16 bewezen verklaarde moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel De rechtbank heeft verdachte terzake van de onder 1 tot en met 10, onder 12 tot en met 14 en onder 16 ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren. Zowel verdachte als de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof aan verdachte terzake van dezelfde feiten een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren zal opleggen. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft daarbij in het bijzonder in beschouwing genomen dat verdachte gedurende langere tijd heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich op grote schaal bezighield met de productie en de uitvoer van verdovende middelen. Verdachte had binnen die organisatie een leidinggevende rol. In die hoedanigheid heeft verdachte zich voorts tezamen met anderen schuldig gemaakt aan een tweetal (synthetische-)drugstransporten richting Spanje, waarbij vele kilo's drugs en in één geval tevens handgranaten en een automatisch vuurwapen door koeriers werden vervoerd. Tevens was verdachte betrokken bij een laboratorium waar synthetische drugs werden geproduceerd en waar grote hoeveelheden grondstoffen werden aangetroffen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: - de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend; - het gevaar dat het bezit van handgranaten en een automatisch vuurwapen met zich brengt voor de veiligheid van personen en goederen en de maatschappelijke verontrusting die daarvan het gevolg is. Hoewel het hof minder feiten bewezen heeft verklaard dan de rechtbank, acht het hof, gelet op het vorenstaande, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alleszins passend en geboden. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 47, 56, 57 en 140 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 10 en 10a van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, 3, 4, 5 en 6 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het 1, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14 en 16 ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 7, 8, 9, 10, 12, 13, 14 en 16 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het onder 1 bewezen verklaarde oplevert: “Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie is”. Verklaart dat het onder 7 en 10 bewezen verklaarde telkens oplevert: “Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod”. Verklaart dat het onder 8 bewezen verklaarde oplevert: “Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, meermalen gepleegd”. Verklaart dat het onder 9 bewezen verklaarde oplevert: “Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II” en “medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”. Verklaart dat het onder 12, 13 en 14 bewezen verklaarde oplevert: “De voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B en D, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”. Verklaart dat het onder 16 bewezen verklaarde oplevert: “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II”. Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (acht) jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter Mrs. Van de Loo en De Lange, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Kroes, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 december 2004. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 01 tijd : 09.30 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1963, wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring P.I. Dordtse Poorten te Dordrecht Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 22 december 2003 ter zake van: sub 1: "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van de organisatie is" sub 2: "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ersige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" sub 3 en sub 5 telkens: "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud), van de Opiuwet gegeven verbod" sub 4: "medeplegen van: om een feit, bedoled in het derdelid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan he weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" sub 6: "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid onder c, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan" sub 7 en sub 10 telkens: "medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 2, eerst lid, onder A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod" sub 8: "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie" sub 9: "medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid (oud), van de Wet wapens en munitie" sub 12,13 en 14: "de voortgezette handeling van: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B en D(oud) van de Opiumwet gegeven verbod" en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud) van de Opiuwet gegeven verbod" en medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10(oud) van de Opiumwet voor te bereiden en/of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermeoden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit" sub 16: "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II" veroordeeld tot: 6 jrn. gev.str. OV. MAV.; vrijspraak: feit 11 + 15