Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8314

Datum uitspraak2004-12-24
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 701/04 Omzetbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur bij de bestreden uitspraak terecht het bezwaar tegen de hoogte van de nageheven omzetbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 701/04 24 december 2004 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan Bouw- en Aannemersbedrijf A B.V. te Z (: A B.V.) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 juli 1990 tot en met 31 maart 1991. 1. Procesgang 1.1 Aan A B.V. werd met dagtekening 31 mei 1991 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de wet) voormelde naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd tot een bedrag van f 877.302,- aan enkelvoudige omzetbelasting, en een bedrag van f 27.438,- aan heffingsrente over het tijdvak 1 juli 1990 tot en met 31 maart 1991, derhalve tot een totaalbedrag van f 904.740,-. Bij kennisgeving met nummer 0000 van 16 augustus 1991 is belanghebbende op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de door A B.V. niet betaalde omzetbelasting. Namens belanghebbende, die de aansprakelijkstelling betwistte, is een bezwaar gemaakt bij geschrift van 11 september 1991, bij de inspecteur ingekomen op 12 september 1991, derhalve tijdig. Ten overstaan van de civiele rechter is over die aansprakelijkstelling tot in hoogste instantie geprocedeerd. Bij arrest van 4 mei 2001 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van belanghebbende verworpen, waarmee de aansprakelijkheid van belanghebbende kwam vast te staan. De inspecteur heeft vervolgens op 29 juni 2004 op het bezwaarschrift uitspraak gedaan, waarbij het bedrag van de verschuldigde heffingsrente werd verminderd tot nihil. Het bedrag van de in de naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige omzetbelasting werd bij die uitspraak ambtshalve verminderd met f 90.474,-. 1.2 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift dat op 3 augustus 2004 bij het gerechtshof is ingekomen, aangevuld bij schrijven van 30 augustus 2004 (met 40 bijlagen), ingekomen ter griffie op 31 augustus 2004. 1.3 Op 14 oktober 2004 heeft de inspecteur een verweerschrift (met 17 bijlagen) ingediend bij het gerechtshof. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 25 november 2004 nog 10 bijlagen toegevoegd aan het beroepschrift, welke bijlagen terstond in afschrift aan de inspecteur zijn gezonden. 1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof gehouden op 13 december 2004 te Leeuwarden, alwaar verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur die ter bijstand werd vergezeld van B. Ter voormelde zitting heeft zowel de gemachtigde van belanghebbende als de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. 1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. 2. De feiten Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast. 2.1 De aansprakelijkstelling van belanghebbende voor de door A B.V. niet betaalde omzetbelasting berust op artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221, zoals nadien gewijzigd), waar de zogeheten bestuurdersaansprakelijkheid een regeling heeft gevonden. 2.2 Artikel 50 van de Invorderingswet kent voor dat geval aan belanghebbende de bevoegdheid toe op eigen titel tegen de aan A B.V. opgelegde naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen. 2.3 Van die bevoegdheid heeft belanghebbende gebruik gemaakt door de indiening van het op 12 september 1991 bij de inspecteur ingekomen bezwaarschrift. 2.4 De letterlijke tekst in de eerste alinea van dat bezwaarschrift luidt: “1. Het bezwaar richt zich uitsluitend (cursivering door het hof) tegen de berekening van heffingsrente...........................”. 2.5 Eerst in een later stadium (bij brief van de gemachtigde van 19 juni 2001) maakt de gemachtigde melding van de wens ook de hoogte van de in de naheffingsaanslag begrepen enkelvoudige omzetbelasting ter discussie te willen stellen. 2.6 Daarin heeft de inspecteur de belanghebbende niet willen volgen: hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen de hoogte van de nageheven omzetbelasting niet was ingediend binnen de termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 50, lid 4, van de Invorderingswet 1990, in verband waarmee hij het bezwaar tegen de hoogte van de nageheven enkelvoudige omzetbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van voormelde termijn. De inmiddels gevoerde correspondentie was niettemin aanleiding voor de inspecteur terzake een ambtshalve vermindering te verlenen van f 90.474,-. 2.7 Tegen die niet-ontvankelijkverklaring en tegen de hoogte van het nageheven bedrag aan omzetbelasting richt zich het beroep. 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur bij de bestreden uitspraak terecht het bezwaar tegen de hoogte van de nageheven omzetbelasting niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. 3.2 Daarnaast stelt belanghebbende het tijdvak waarover is nageheven, de tenaamstelling van de naheffingsaanslag en schending van het gelijkheidsbeginsel aan de orde. 3.3 Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting. Andere gronden dan daar vermeld zijn niet aangevoerd. 4. De rechtsoverwegingen. 4.1 Uit artikel 30e, eerste lid, van de AWR (tekst van 1 juli 1991 tot en met 31 december 1993) volgt dat de inspecteur de onderhavige heffingsrente bij (afzonderlijke en) voor bezwaar vatbare beschikking heeft vastgesteld. Als zodanige vaststelling geldt de vermelding van het bedrag aan heffingsrente op het uit te reiken aanslagbiljet (tweede lid van artikel 30e). 4.2 De termijn waarbinnen tegen een naheffingsaanslag of tegen een beschikking heffingsrente bezwaar kan worden gemaakt, bedraagt krachtens het bepaalde in het in dit geval van toepassing zijnde artikel 50, lid 4, van de Invorderingswet 1990, twee maanden na de dagtekening van de kennisgeving. 4.3 In zijn bezwaar tegen de beschikking heffingsrente kon belanghebbende daarom door de inspecteur worden ontvangen. 4.4 Het tijdig ingediende bezwaarschrift tegen de onderhavige naheffingsaanslag waarvoor belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, was naar zijn letterlijke bewoordingen (zie 2.4 onder de feiten hiervoor) uitsluitend gericht tegen de beschikking heffingsrente. Van bezwaren tegen de (hoogte van de) nageheven omzetbelasting op zich is eerst gebleken uit de brief van de gemachtigde aan de inspecteur van 19 juni 2001, derhalve niet binnen de wettelijke bezwaartermijn van twee maanden na dagtekening van de naheffingsaanslag. 4.5 Dat betekent dat de inspecteur belanghebbende in zijn bezwaar tegen de in de naheffingsaanslag begrepen omzetbelasting terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. 4.6 De andersluidende opvatting van belanghebbende, dat het bezwaarschrift van 11 september 1991 moet worden opgevat als een niet gemotiveerd bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting, kan niet als juist worden aanvaard: de daarin gebezigde bewoordingen laten slechts de conclusie toe dat de toenmalige gemachtigde mr. C namens belanghebbende enkel een rechtsmiddel wenste aan te wenden tegen de bij beschikking aan A B.V. in rekening gebrachte heffingsrente. 4.7 Het hof kan belanghebbende niet volgen in diens stellingname dat ook de inspecteur in het verleden (te weten in de dagvaarding van 4 december 1991) er blijk van heeft gegeven van mening te zijn dat het bezwaar van 11 september 1991 tevens was gericht tegen het bedrag van de nageheven omzetbelasting. Het daartoe gedane beroep op het gestelde op bladzijde 5 van de inleidende dagvaarding in de door de ontvanger tegen belanghebbende gevoerde procedure inzake de bestuurdersaansprakelijkheid, gaat mank: de Rijksadvocaat memoreert daar enkel het feit dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid krachtens artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (tekst van 1 juni 1990 tot en met 31 december 1993), maar zegt niets over de feitelijke reikwijdte van het ingediende bezwaar. De Hoge Raad doet dat in zijn arrest van 4 mei 2001 al evenmin. De omvang van de rechtsstrijd tussen partijen wordt uitsluitend bepaald door hetgeen belanghebbende tijdig als bezwaar aan de fiscus heeft kenbaar gemaakt. Nu uit de niet voor meer dan één uitleg vatbare bewoordingen van het bezwaarschrift blijkt dat is bedoeld uitsluitend bezwaar te maken tegen de beschikking heffingsrente, kan niet naderhand bij wege van transformatie dat bezwaar geacht worden tevens tegen een andere beschikking dan die inzake de heffingsrente, namelijk de naheffingsaanslag omzetbelasting pro se, gericht te zijn geweest. 4.8 Het vorenoverwogene betekent dat de inspecteur, handelend als hij thans doet, niet enig bij belanghebbende levend en rechtens te beschermen vertrouwen heeft geschonden. 4.9 De aangevoerde grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Het beroep moet daarom als ongegrond worden verworpen. 5. Proceskosten Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 24 december 2004 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, mr. Van der Meer, raadsheer, en mr. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken door de voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier. Op 29 december 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.