Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8358

Datum uitspraak2004-12-29
Datum gepubliceerd2004-12-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403068/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 april 2001 heeft de verenigde vergadering van het waterschap Wilck en Wiericke (hierna: de verenigde vergadering) het peilbesluit voor de Grote Westeindse polder vastgesteld.


Uitspraak

200403068/1. Datum uitspraak: 29 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2004 in het geding tussen: appellant en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 april 2001 heeft de verenigde vergadering van het waterschap Wilck en Wiericke (hierna: de verenigde vergadering) het peilbesluit voor de Grote Westeindse polder vastgesteld. Bij besluit van 16 december 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het peilbesluit goedgekeurd. Bij uitspraak van 27 februari 2004, verzonden op 5 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 18 mei 2004 heeft het college van antwoord gediend. Op 18 oktober 2004 heeft appellant een nadere memorie ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Wennekers en drs. L.M.P. Smeets, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts is verschenen het dagelijks bestuur van het waterschap, vertegenwoordigd door mr. E.N. Riethoven en drs. S.C.M. van Geffen, ambtenaren van het waterschap. 2.    Overwegingen 2.1.1.    Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de Wet), voorzover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen en wordt bij het vaststellen van het peilbesluit rekening gehouden met het in artikel 9 bedoelde beheersplan, dat van toepassing is op de oppervlaktewateren waarop het peilbesluit betrekking heeft. 2.1.2.    Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voorzover hier van belang, in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van het Reglement voor het waterschap Wilck en Wiericke, zijn peilbesluiten, bedoeld in artikel 16 van de Wet, aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.    In artikel 149, eerste lid, van de Waterschapswet is, voorzover hier van belang, bepaald dat de goedkeuring slechts kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het belang van het college bij een winterpeilverhoging met 15 centimeter, namelijk het voorkomen van schade aan de funderingen van het bebouwde gebied, gelet op de brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude van 9 oktober 2003 niet langer aanwezig is. 2.2.1.    Appellant kan in dit betoog niet worden gevolgd. In het peilbesluit van 25 april 2001 heeft de verenigde vergadering besloten voor het bebouwde gebied een apart peilvak in te richten en daarbij het winterpeil met 15 centimeter te verhogen naar NAP – 2,20 meter. Dit naar aanleiding van het rapport van het Ingenieursbureau “Oranjewoud” B.V. van maart 1993, opgesteld naar aanleiding van het in opdracht van de gemeente Zoeterwoude verrichte onderzoek naar de grondwaterhuishouding in Zoeterwoude-Dorp. Blijkens de toelichting op het ontwerp-peilbesluit is verhoging van het winterpeil noodzakelijk, nu de polderpeilen in de loop der jaren diverse keren naar beneden zijn bijgesteld en derhalve de mogelijkheid bestaat dat schade aan funderingen van gebouwen optreedt door te lage grondwaterstanden.    Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat uit de overgelegde brief van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude van 9 oktober 2003 niet kan worden afgeleid dat de noodzaak tot peilverhoging achterhaald is. Weliswaar is daarin vermeld dat de peilverhoging ten behoeve aan paalfunderingen aan de brug niet langer noodzakelijk is, doch dit houdt verband met de vervanging van de houten paalfundering door duurzamer materiaal. Uit de brief volgt verder dat de winterpeilverhoging tevens dient ter bescherming van de beschoeiingen en waterpartijen. Vastgesteld wordt dat in deze brief niet wordt ingegaan op de vraag of de peilverhoging voor de overige stedelijke bebouwing nog noodzakelijk is.    Ter zitting is van de zijde van het waterschap verklaard dat van die noodzaak wordt uitgegaan, nu niet bekend is dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoeterwoude een peilverhoging ten behoeve van bescherming van de funderingen niet langer noodzakelijk acht. Voorts heeft het waterschap naar voren gebracht dat met het besluit van 25 april 2001 beoogd wordt de peilen in de gemeente Zoeterwoude te fixeren. Volgens nieuwe inzichten in het waterbeheer dient in bebouwde gebieden een zo hoog mogelijk peil te worden gerealiseerd ter bescherming van funderingen, beschoeiingen en waterpartijen, aldus het waterschap.    In hetgeen appellant in zoverre heeft aangevoerd, heeft het college terecht geen aanleiding gevonden voor onthouding van de gevraagde goedkeuring. 2.3.    Voorts voert appellant aan dat de rechtbank onvoldoende bij haar beoordeling heeft betrokken dat het waterschap weigert de garantie te geven dat de bomen op zijn perceel ten gevolge van het peilbesluit bij storm niet op zijn huis zullen vallen. Gelet hierop heeft de rechtbank miskend dat het college vanwege strijd met het algemeen belang, bestaande uit het in stand houden van zijn bomen en welk belang wordt beschermd door het bepaalde in Afdeling 5 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Zoeterwoude, goedkeuring aan het peilbesluit had behoren te onthouden, aldus appellant. 2.3.1.    Het waterschap heeft naar aanleiding van de door appellant ingediende zienswijze van 18 september 2000 met betrekking tot het ontwerp-peilbesluit van 23 augustus 2000, gelezen in samenhang met een ten aanzien van een eerder ontwerp-peilbesluit ingediende zienswijze van 22 april 1997, onderzoek laten verrichten naar de mogelijke effecten van de winterpeilverhoging in peilvak 4f voor de bomen op zijn perceel. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van het Adviesburo Ruimtelijke Inrichting en Techniek te Reeuwijk van 26 juni 2001. De conclusie luidt dat de bomen ter plaatse van het perceel Dorpsstraat 48 geen hinder zullen ondervinden van de winterpeilverhoging met 15 cm welke in het peilbesluit is vastgesteld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat deze conclusie onjuist is. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het waterschap heeft toegezegd de situatie van de bomen van appellant in het oog te zullen houden en dat vergoeding van eventueel optredende schade kan worden gevorderd op de voet van artikel 40 van de Wet. Reeds hierom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij zijn besluit tot goedkeuring van het peilbesluit de belangen van appellant niet, dan wel niet voldoende heeft meegewogen.    Voorts is het belang dat appellant erbij heeft dat wordt voorkomen dat zijn bomen bij storm op zijn huis vallen een persoonlijk belang en niet een algemeen belang in de zin van artikel 149 van de Waterschapswet. Het college heeft dit belang dan ook niet bij zijn beoordeling hoeven te betrekken. Voorzover de Algemene Plaatselijke Verordening bepalingen kent ter bescherming van houtopstand komt daaraan in het kader van de door het college te verrichten beoordeling evenmin betekenis toe. 2.4.    Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat geen grond bestaat voor de conclusie dat het college wegens strijd met het recht of het algemeen belang goedkeuring aan het peilbesluit had behoren te onthouden. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Groenendijk Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004 164-435.