Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8522

Datum uitspraak2004-12-21
Datum gepubliceerd2004-12-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6168 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strekking art. 43a WAO. (Toegenomen) arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na intrekking.


Uitspraak

02/6168 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 30 oktober 2002, nummer Awb 99-735 WAO V02, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen met bijstand van mr. Van der Veen en waar namens gedaagde is verschenen A.H.G. Boelen, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante met "eiseres" en gedaagde met "verweerder" wordt aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:"Eiseres, geboren [in] 1954, was vanaf 1975 tot in 1980 werkzaam als administratief medewerkster bij twee verschillende werkgevers. Vanaf 24 juli 1980 tot 1 augustus 1985 was eiseres als full-time werkneemster werkzaam bij de [naam provincie] op de afdeling [naam afdeling]. In verband met de opheffing van die afdeling zijn die werkzaamheden met ingang van 1 augustus 1985 beëindigd. Met ingang van 1 augustus 1985 is eiseres via een ambtelijke aanstelling bij genoemde provincie parttime werkzaamheden gaan verrichten als data-typiste gedurende 20 uur per week. Naast haar ambtelijk inkomen uit voormeld dienstverband, ontving eiseres met ingang van 1 augustus 1985 tevens een (gedeeltelijke) uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) op basis van een nog resterend verlies aan arbeidsuren van 18 per week. Op 17 januari 1988 heeft eiseres zich ziekgemeld, zowel vanuit de WW als voor haar werk als data-typiste. Eiseres, die op basis van haar WW-uitkering verzekerd was voor onder meer de Ziektewet en de WAO, ontving daarop met ingang van 17 januari 1988 ziekengeld, en na een periode van 52 weken in aansluiting daarop uitkering ingevolge de WAO naar 80 tot 100% ongeschiktheid. Die WAO-uitkering is door het toenmalige uitvoeringsorgaan, het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten met ingang van 1 februari 1992 weer ingetrokken, omdat eiseres voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Eiseres, die zich eveneens voor haar ambtelijke werkzaamheden bij de provincie had ziekgemeld, werd via een z.g. ABP-keuring voor haar eigen werk als data-typiste gedurende 20 uur per week arbeidongeschikt geacht; haar algemene invaliditeit werd via een z.g. P-I keuring vastgesteld op 15 tot 25%. Nadat was gebleken dat voor eiseres, die in verband met haar ongeschiktheid voor haar functie bij de provincie was aangemerkt als herplaatsbaar ambtenaar, geen passende functies voorhanden waren, is eiseres bij besluit van Gedeputeerde Staten van 2 juni 1990 eervol ontslagen met ingang van 1 juli 1990 als parttime data-typiste, onder toekenning van wachtgeld gedurende een periode van 5 jaar, tot 1 juli 1995. Met ingang van 1 juli 1995 is aan eiseres een invaliditeitspensioen toegekend op basis van een algemene invaliditeit van 15 tot 25%. Vanaf laatstgenoemde datum ontving eiseres tevens een aanvullende bijstandsuitkering van de gemeente Haren tot het sociaal minimum. Bij besluit van 24 juli 1997 is dat invaliditeitspensioen met ingang van 1 januari 1996 omgezet in een WAO-conforme uitkering, gebaseerd op een mate van ongeschiktheid van 15 tot 25%. Deze uitkering is met inachtneming van een uitloop van 2 maanden met ingang van 1 februari 1996 ingetrokken, omdat de invaliditeitsgraad van eiseres blijkens een besluit van de Directieraad van het ABP van 16 november 1995 per 1 oktober 1995 op minder dan 15% werd gesteld. Op 13 januari 1997 is eiseres, die sedert 1990 een studie Nederlands Recht volgde, welke zij in 1998 hoopte te voltooien, als parttime juridisch medewerkster gedurende 18 uur per week in dienst getreden bij [werkgever 2]. Op 5 april 1997 heeft eiseres zich tot verweerder gewend met het verzoek haar in verband met toegenomen klachten in aanmerking te brengen voor een arbeidsongeschiktheids-uitkering. Na onderzoek door de verzekeringsarts L. Das, die in zijn rapport van 19 juni 1997 vaststelde dat er "bij betrokkene sprake is van een zelfde ziekte/gebrek als op grond waarvan de eerdere uitkering werd toegekend", zijn de bij eiseres in acht te nemen medische beperkingen ten aanzien van het verrichten van werk vastgesteld in het z.g. fis-formulier. Vervolgens is door de arbeidsdeskundige M.A.M. Hermans-Ernst een onderzoek ingesteld; blijkens haar rapport van 8 juli 1997 is er bij eiseres sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid welke na de wachttijd van 4 weken met ingang van 1 maart 1997 is vastgesteld naar een mate van 80 tot 100%. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige geadviseerd de fictieve arbeidsongeschiktheid onder toepassing van het bepaalde in artikel 44 WAO vast te stellen op minder dan 15%; de arbeidsdeskundige is daarbij uitgegaan van enerzijds betrokkenes maatmaninkomen, gebaseerd op resp. afgeleid van uitsluitend haar -vroegere- bezoldiging bij de provincie en anderzijds van haar volledige verdiensten uit de parttime betrekking bij [werkgever 2]. Bij besluit in primo van 11 november 1998 heeft verweerder eiseres overeenkomstig laatstbedoeld advies met ingang van 1 maart 1997 een WAO-conforme uitkering toegekend op basis van een ongeschiktheid van 80 tot 100%; tevens heeft verweerder besloten dat die uitkering onder toepassing van artikel 44 van de WAO niet wordt uitbetaald; onder vaststelling van het hiervoren bedoelde maatmaninkomen van f. 2112,42 per maand en een resterend verdienvermogen bij [werkgever 2] van f. 1975,32 per maand, stelt verweerder betrokkenes -fictieve- mate van ongeschiktheid vast op minder dan 15%. Eiseres heeft tegen dat besluit op 22 december 1998 tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 21 juni 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. In bezwaar en beroep heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij de vaststelling van de mate van betrokkenes ongeschiktheid ten onrechte is uitgegaan van een maatman(inkomen) op basis van alleen -van oorsprong ABP-verzekerde- arbeid van 20 uur per week, in plaats van een combinatie van die arbeid met eveneens door haar in het verleden verrichte WAO-verzekerde arbeid. Eiseres kan zich dan ook niet verenigen met de wijze waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 44 WAO. Met betrekking tot die grief heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het navolgende standpunt gesteld: “Het Lisv heeft weliswaar de Uszo aangewezen als de bevoegde uitvoeringsinstelling om uw aanvraag af te handelen, hiermee is echter niet gesteld dat de USZO alle aanspraken van het GAK overneemt. Bij de beslissing van 23 april 1990 bent u arbeidsongeschikt verklaard. U verrichtte toen verzekerde arbeid voor 20 uur per week. Bij de beoordeling die thans heeft plaatsgevonden dient derhalve nog steeds te worden uitgegaan van de verzekerde arbeid die toen gold. U was destijds voor 20 uur verzekerd bij de rechtsvoorganger van de USZO. Dat u destijds ook verzekerd was bij het GAK doet daaraan niets af.” Aan die feiten en omstandigheden voegt de Raad nog toe dat appellante ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zij tegen het besluit van het bestuur van de bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten, waarbij haar uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 februari 1992 werd ingetrokken beroep heeft ingesteld, maar dat dit beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn en voorts dat zij vanaf 1 februari 1992 nog gedurende anderhalf jaar een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet heeft ontvangen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 21 juni 1999, verder: het bestreden besluit, vernietigd. Volgens de rechtbank heeft gedaagde in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld door uitsluitend de aanspraken van appellante op een aan haar ABP-werkzaamheden gerelateerde WAO-conforme uitkering in beschouwing te nemen. Uit het verzoek van 5 april 1997, bezien in samenhang met het bezwaar en de inhoud van de overige gedingstukken, blijkt dat appellante ook haar aanspraken ingevolge de WAO in verband met de werkzaamheden ter zake waarvan zij destijds van de hiervoor genoemde bedrijfsvereniging uitkeringen ingevolge de WAO en de WW heeft ontvangen, beoordeeld wenste te zien. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante vanaf 1 februari 1997 arbeidsongeschikt is geworden en dat de uitkering ingevolge de WAO van de bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten met ingang van 1 februari 1992 is ingetrokken. De in artikel 43a van de WAO genoemde termijn waarbinnen het mogelijk is in verband met arbeidsongeschiktheid die voortkomt uit dezelfde oorzaak als die waaruit de arbeidsongeschiktheid is voortgekomen ter zake waarvan eerder uitkering werd genoten, een uitkering toe te kennen, is volgens de rechtbank met een dag overschreden. Voorts achtte de rechtbank op grond van de tot de gedingstukken behorende rapporten van medische aard onvoldoende termen aanwezig voor het oordeel dat de toename van de ongeschiktheid van appellante op een vroeger tijdstip dan 1 februari 1997 is ingetreden. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat appellante geen aanspraak op toekenning van uitkering ingevolge artikel 43a van de WAO kan ontlenen aan de eerder ontvangen uitkering van genoemde bedrijfsvereniging. Voorts heeft de rechtbank de toepassing van artikel 44 van de WAO juist geacht. Om die reden heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten en gedaagde veroordeeld tot betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht aan appellante. In hoger beroep zijn de grieven van appellante met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van artikel 43a van de WAO. Met betrekking tot dat hoger beroep overweegt de Raad als volgt. Gedaagde heeft tegen de aangevallen uitspraak geen hoger beroep ingesteld en, hoewel appellante haar hoger beroep niet uitdrukkelijk heeft beperkt tot het gedeelte van de aangevallen uitspraak waarbij de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, zijn van haar kant geen grieven aangevoerd tegen het gedeelte van de aangevallen uitspraak waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en genomen en daarom dient te worden vernietigd. De Raad heeft, bezien bij het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen reden gevonden om dit onderdeel van de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. Ook naar 's Raads oordeel had gedaagde naar aanleiding van de aangevoerde bezwaren en ondanks de toen vermeende bevoegdheidsperikelen tussen GAK en USZO een besluit op bezwaar moeten nemen waarin op al hetgeen appellante met betrekking tot haar aanspraken op WAO-conforme en WAO-uitkering aan de orde had gesteld, was beslist. Wat betreft het oordeel van de rechtbank over de toepasbaarheid van artikel 43a van de WAO overweegt de Raad dat de rechtbank heeft miskend dat in artikel 43a van de WAO sprake is van "binnen vijf jaar na de datum van die intrekking". Nu de uitkering ingevolge de WAO van appellante met ingang van 1 februari 1992 is ingetrokken en tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 1 februari 1997 arbeidsongeschikt is geworden, moet worden vastgesteld dat appellante op de laatste dag van die vijfjaarstermijn -en dus binnen die termijn- (toegenomen) arbeidsongeschikt is geworden. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij is geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, niet in stand kan worden gelaten. De Raad acht het noodzakelijk gedaagde een opdracht te geven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar in verband met de door appellante geclaimde, in feite dubbele gelijktijdige, toepassing van artikel 43a van de WAO met ingang van 1 maart 1997 en in het verlengde daarvan de toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met haar inkomsten uit arbeid bij [werkgever 2]. In verband hiermee overweegt de Raad het volgende. De Raad stelt vast dat appellante op 1 januari 1996 aanspraak had op een WAO-conforme uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, dat die uitkering met ingang van 1 februari 1996 is ingetrokken en dat appellante op 1 februari 1997 weer arbeidsongeschikt is geworden. Ingevolge artikel 32 van de Wet Privatisering ABP, zoals dit artikel ten tijde van de datum in geding luidde, is artikel 43a van de WAO, anders dan in het geval dat aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 26 augustus 2003, gepubliceerd in RSV 2003/266, derhalve in het geval van appellante van overeenkomstige toepassing. Voorts is artikel 43a van de WAO rechtstreeks van toepassing in verband met de WAO-verzekering ten tijde van de eerste periode van arbeidsongeschiktheid die is aangevangen in januari 1988 en geëindigd is met ingang van 1 februari 1992. Bij het nemen van een nieuw besluit dient gedaagde er rekening mee te houden dat artikel 43a van de WAO niet spreekt over een heropening van een eerder genoten uitkering maar van een toekenning van uitkering met een wachttijd van vier weken indien aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden is voldaan. Het is naar het oordeel van de Raad in strijd met de systematiek van de WAO, dat, indien ook overigens in verband met - zoals in het geval van appellante - twee onderscheiden, eerder ingetrokken WAO(-conforme) uitkeringen is voldaan aan de voorwaarden die in artikel 43a van de WAO zijn neergelegd voor de toepassing van dit artikel om reden van toegenomen arbeidsongeschiktheid, twee uitkeringen ingevolge die wet gelijktijdig en afzonderlijk zouden kunnen worden toegekend. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 35,30 aan reiskosten voor appellante om de zitting van de Raad bij te wonen. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 21 juni 1999 in stand zijn gelaten; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 679,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 82,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) H.H.M. Ho. MR