Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8565

Datum uitspraak2004-12-23
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsRoermond
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/44941
Statusgepubliceerd


Indicatie

Mvv-vereiste / artikel 8 EVRM. De uitspraak is voor wat betreft de van belang zijnde overweging gebaseerd op de Afdelinguitspraak van 28 september 2004, waarin de Afdeling toetsing aan artikel 8 EVRM niet aan de orde acht in een zaak over een reguliere vergunning, waarbij het ontbreken van het mvv-vereiste wordt tegengeworpen. Ook blijkt uit de nota van toelichting bij artikel 3.71 Vb 2000 dat het de kennelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat artikel 8 EVRM wel een rol speelt bij de vraag of het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen. De rechter heeft bij dit oordeel betrokken dat het besluit van verweerder, zijnde genomen door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en niet door de minister van Buitenlandse Zaken, tot gevolg heeft dat op verzoekster de rechtsplicht om te vertrekken is komen te rusten. Afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Vreemdelingenkamer Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Proc.nr.: AWB 03/44941 Inzake: A, verzoekster, gemachtigde mr. M.H.J. Pluijmen, advocaat te Roermond, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Bij besluit van 6 augustus 2003 is door verweerder afwijzend beslist op de door verzoekster ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier, met als doel “verblijf bij partner B”. Verzoekster heeft bij schrijven van 19 augustus 2003 tegen voornoemd besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Per fax van 19 augustus 2003 heeft verzoekster tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De gronden van het bezwaar zijn op 15 september 2003 ingediend. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en ongegrondverklaring van het bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000. Bij fax van 25 oktober 2004 heeft verzoekster nog aanvullende gronden van bezwaar overgelegd alsmede nadere stukken ingediend. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2004, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. M.H.J. Pluijmen, en vergezeld door haar echtgenoot B. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Elkhannaji. II. OVERWEGINGEN Verzoekster, geboren op [...] 1968 en burger van de Federale Republiek Joegoslavië, thans geheten de Unie van Servië en Montenegro (hierna: de Unie), heeft op 6 april 2003 de onder I vermelde aanvraag ingediend. Verzoekster heeft verzocht om toepassing van de vrijstelling als genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 juncto artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder c (thans opgenomen onder b), van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en om toepassing van de zogenoemde hardheidsclausule met betrekking tot de verplichting een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) over te leggen. Bij het bestreden besluit is verzoeksters aanvraag afgewezen, omdat zij niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, terwijl er geen vrijstelling van toepassing is en er geen grond is voor toepassing van de hardheidsclausule. In bezwaar en ter onderbouwing van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is aangevoerd dat de scheiding van verzoekster van haar op [...] 2002 geboren dochter zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard, nu dit voor een kind van die leeftijd pedagogisch en emotioneel onverantwoord is. Verzoekster draagt de volledige zorg voor het kind. De vader van het kind is vanwege invaliditeit niet in staat om het kind hier te lande te verzorgen. Ter ondersteuning van dit standpunt zijn bij fax van 25 oktober 2004 enkele medische documenten ingezonden. Op verzorging van de zijde van hulpverlenende instanties heeft de echtgenoot van verzoekster geen recht. Het door verzoekster gedurende de mvv-procedure meenemen van het kind naar de Unie heeft tot gevolg dat het kind wordt blootgesteld aan invloeden van een vreemde omgeving, terwijl het kind de Nederlandse nationaliteit bezit en aldus geen mvv nodig heeft. Daarbij getuigt het van ongekende hardheid om van verzoekster te verlangen dat zij met een jong kind in haar land van herkomst arbeid gaat verrichten ten einde zichzelf en haar kind te onderhouden. Het voorgaande klemt te meer nu verzoekster in de Unie niet hoeft te rekenen op de steun van familieleden en haar echtgenoot niet in staat is hen aldaar financieel te onderhouden. Daarbij is het voor de echtgenoot van verzoekster niet mogelijk om haar en hun kind te vergezellen naar de Unie. Enerzijds is verzoeksters echtgenoot hiertoe fysiek niet in staat, terwijl hij anderzijds vanwege zijn vrees voor vervolging aldaar in Nederland als vluchteling is erkend. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 78 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) beslist de rechter, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend voordat is beslist op een bezwaarschrift dat is gericht tegen een afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier, zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar. Ter zitting heeft verzoeksters gemachtigde zich allereerst op het standpunt gesteld dat verweerder kennelijk geen belang heeft bij een spoedige verwijdering van verzoekster naar de Unie, nu verweerder thans ná 14 maanden nog steeds niet heeft beslist op verzoeksters bezwaarschrift en dat dit consequenties dient te hebben voor wat betreft de gevraagde voorziening. De rechter is van oordeel dat in de lange duur van de procedure en de door verweerder gehanteerde beslistermijnen op zichzelf geen grond gevonden kan worden om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zonder meer toe te wijzen. Immers met het onthouden van schorsende werking aan het bezwaar is voor verzoekster de rechtsplicht ontstaan om Nederland te verlaten. Verder overweegt de rechter dat het, gelet op die op verzoekster rustende rechtsplicht, ook niet aan verweerder is om aan te tonen dat er een spoedeisend belang is bij de uitzetting. In dit verband heeft de rechter voorts doen wegen dat verzoekster rechtsmiddelen had kunnen aanwenden tegen de na het verstrijken van de voor verweerder geldende beslistermijnen ontstane fictieve weigering. Niet in geschil is vervolgens dat verzoekster geen geldige mvv heeft overgelegd. Evenmin is, zoals verzoekster desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, nog in geschil dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 respectievelijk artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000. In artikel 3.71 van het Vb 2000 is in het eerste lid bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 bepaalt dat verweerder het eerste lid buiten toepassing kan laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De weigering van verweerder om in een bepaald geval toepassing te geven aan de hardheidsclausule zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. De rechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 26 juni 2003 (JV 2003/357) en 9 december 2003 (JV 2004/63). Naar het oordeel van de rechter kunnen de door verzoekster ter onderbouwing van haar beroep op de hardheidsclausule aangevoerde omstandigheden voorshands niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit de voormelde toets niet kan doorstaan. Verzoekster heeft immers tot het tijdstip van het sluiten van het onderzoek ter zitting niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar onmogelijk is om gedurende de periode waarin zij in haar land van herkomst verblijft om een mvv aan te vragen, haar kind in Nederland achter te laten. Hiertoe wordt overwogen dat de tot voormelde sluiting door verzoekster overgelegde medische stukken betreffende haar echtgenoot in onvoldoende mate aantonen dat deze niet in staat kan worden geacht het kind hier te lande een primaire verzorging te geven. De rechter heeft hierbij in overweging genomen dat het merendeel van die stukken gedateerd is en de stukken van meer recente datum, zoals de brief van M. Oudman, ergotherapeute verbonden aan het UMC St. Radboud, van 25 juni 2004, geen betrekking hebben op de vraag of de echtgenoot van verzoekster wel of niet voor hun kind zou kunnen zorgen. Evenmin is door verzoekster aangetoond of aannemelijk gemaakt dat geen recht op (ondersteunende) verzorging van het kind en haar echtgenoot bestaat van de zijde van hulpverlenende instanties. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat het vorenstaande leidt tot een voor het kind pedagogisch en emotioneel onverantwoorde scheiding van de moeder, overweegt de rechter dat een dergelijke omstandigheid geen dermate schrijnende situatie oplevert dat verweerder verzoekster had dienen vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, nu de mvv-procedure in beginsel een procedure is die een tijdelijke scheiding van beperkte duur oplevert en niet is onderbouwd dat ook een scheiding van beperkte duur zodanige gevolgen heeft dat een redelijk handelend bestuursorgaan gebruik het beroep op de hardheidsclausule had dienen te honoreren. Reeds nu niet door verzoekster is aangetoond dat het kind hier te lande niet de vereiste verzorging kan krijgen alsmede dat de (tijdelijke) scheiding van moeder en kind een dermate schrijnende situatie in vorenbedoelde zin oplevert, acht de rechter het niet aangewezen nog te treden in een beoordeling van de vraag of van verzoekster kan worden verwacht dat ze, eventueel vergezeld door haar echtgenoot, het kind meeneemt naar de Unie. Verzoeksters stelling dat van haar niet verlangd kan worden dat zij, ten einde in haar levensonderhoud te voorzien, in de Unie arbeid verricht, leidt naar het oordeel van de rechter evenmin tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verzoekster verschilt in deze niet van andere vreemdelingen die eveneens een beslissing op een mvv-aanvraag in het land van herkomst moeten afwachten. In artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is in het eerste lid – voor zover hier van belang – bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven (“family life”). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Het in het geding zijnde besluit strekt er niet toe verzoekster een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat geen sprake is van een (ontoelaatbare) inmenging als bedoeld in voormeld tweede lid. Evenmin doen zich zodanige feiten en omstandigheden voor dat uit het recht op respect voor het familie- en gezinsleven niettemin voor verweerder de positieve verplichting voortvloeit aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Daarnaast is, gelet op de aard en karakter van het mvv-vereiste, zoals reeds hiervoor is overwogen, in beginsel sprake van een tijdelijke belemmering. Voorts is de rechter van oordeel dat in dit geval aan het door de overheid te behartigen algemeen belang meer gewicht toekomt dan aan het belang van verzoekster bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gezegd dat het bestreden besluit een schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. De rechter heeft in de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2004 (JV 2004/432), naar zijn voorlopig oordeel, geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is overwogen. De rechter heeft bij dit oordeel betrokken dat het besluit van verweerder, zijnde genomen door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en niet door de Minister van Buitenlandse Zaken, tot gevolg heeft dat op verzoekster de rechtsplicht om te vertrekken is komen te rusten. Bovendien blijkt uit de Nota van toelichting bij artikel 3.71 van het Vb 2000 dat het de kennelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat artikel 8 van het EVRM wel een rol speelt bij de vraag of het mvv-vereiste kan worden tegengeworpen. Daarin (pagina 140 van Staatsblad 497) is namelijk gesteld: “Nochtans kan een aanvullend onderzoek zijn geïndiceerd indien de vreemdeling zich er op beroept dat de gevolgen van het mvv-vereiste in zijn geval tot kennelijk onbillijke gevolgen zou leiden, of voor de belangenafweging die bijvoorbeeld in het kader van artikel 8 EVRM moet worden gemaakt, en daarmee voor de vraag of op grond van een internationale verplichting aan de betreffende toelatingsvoorwaarde voorbij dient te worden gegaan.”. Op grond van het hiervoor overwogene zal de rechter de gevraagde voorziening afwijzen. De rechter acht, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en nu daarbij op diverse punten sprake is van een voorlopig oordeel, geen termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 78 van de Vw 2000 meteen te beslissen ten aanzien van het bezwaar. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechter niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De voorzieningenrechter: wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2004. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Afschrift verzonden op 23 december 2004 Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.