Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8647

Datum uitspraak2002-02-21
Datum gepubliceerd2005-01-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/10992 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft na heroverweging de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 31 oktober 1997 vastgesteld op 65 tot 80%. Voor zover eisers verdiensten over de periode van 31 oktober 1997 tot 1 januari 1998 niet overeenkomen met dit arbeidsongeschiktheidspercentage zouden deze in mindering worden gebracht op de uitkering onder toepassing van artikel 33 van de (toenmalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, enkelvoudig Reg. nr. AWB 00/10992 WAO UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 16 november 1998 heeft verweerders rechtsvoorganger (verder te noemen: verweerder) onder meer bepaald dat eiser, aan wie sedert 6 februari 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering was toegekend, per 31 december 1997 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Bij uitspraak van 3 februari 2000 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard ten aanzien van het door eiser bij brief van 14 december 1998 ingestelde beroep, voor zover dit was gericht tegen dit onderdeel van verweerders besluit van 16 november 1998. Daarbij is bepaald dat verweerder ten aanzien van de schattingsdatum 31 december 1997 alsnog op eisers bezwaar diende te beslissen. Bij het thans bestreden besluit van 24 augustus 2000 heeft verweerder na heroverweging de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 31 oktober 1997 vastgesteld op 65 tot 80%. Voor zover eisers verdiensten over de periode van 31 oktober 1997 tot 1 januari 1998 niet overeenkomen met dit arbeidsongeschiktheidspercentage zouden deze in mindering worden gebracht op de uitkering onder toepassing van artikel 33 van de (toenmalige) Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 21 september 2000, ingekomen bij de rechtbank op 22 september 2000, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 1 december 2000 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 23 januari 2002 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Faber-Speksnijder, werkzaam bij Help-desk Sociale Verzekeringen BV te Bedum. Verweerder heeft zich, met bericht vooraf, niet laten vertegenwoordigen. Motivering Blijkens de stukken was eiser als directeur werkzaam in loondienst van zijn eigen bedrijf, een bloemenexporthandel. In februari 1990 is hij uitgevallen met klachten aan de nek en de linkerarm alsmede hoofdpijn. Nadien heeft hij zijn eigen werkzaamheden in beperkte mate hervat. Per 6 februari 1991 is hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, op basis van 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid. Per 1 januari 1995 heeft eiser een groot deel van zijn bedrijf of bedrijven verkocht en is hij werkzaamheden gaan verrichten in de import en controle van bloemen, wederom in dienst van zij eigen B.V. In 1996 is de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet Terugdringing Beroep op de Arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) herbeoordeeld. Bij besluit van 5 juni 1997 is het percentage arbeidsongeschiktheid per 31 maart 1997 vastgesteld op 25 tot 35%. Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 november 1998 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, en na heroverweging bepaald dat eiser per 31 maart 1997 voor 35 tot 45%, en per 31 december 1997 voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt is te achten. In haar uitspraak van 3 februari 2000, ter zake van het door eiser tegen het besluit van 16 november ingestelde beroep, heeft de rechtbank overwogen dat het aangevallen besluit, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 december 1997 werd vastgesteld, geacht moest worden een nieuw primair besluit te zijn, waartegen eerst bezwaar had moeten worden ingediend. De rechtbank heeft het beroepschrift van 14 december 1998 doorgezonden aan verweerder ter behandeling als bezwaar. Het beroep richt zich thans tegen het besluit van 24 augustus 2000 waarbij aan die opdracht gevolg is gegeven door de mate van arbeidsongeschiktheid per 31 oktober 1997 vast te stellen op 65 tot 80%, en de extra verdiensten over de periode van 31 oktober 1997 tot en met 31 december 1997 op de uitkering in mindering te brengen. Eiser kan zich verenigen met de verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid, maar stelt zich op het standpunt dat die verhoging eerder had moeten ingaan, te weten in elk geval 52 weken na de keuring die op 29 augustus 1996 plaatsvond, en dus niet (pas) op 31 oktober 1997. Daarbij heeft eiser nog benadrukt dat hij op inlichtingenformulieren herhaaldelijk had aangegeven dat zijn gezondheidssituatie was verslechterd. De rechtbank volgt in dit opzicht het standpunt van verweerder. Hiertoe wordt in de eerste plaats overwogen dat eiser, voordat de zogeheten TBA-herbeoordeling plaatsvond, nimmer heeft aangegeven dat hij zich toegenomen arbeidsongeschikt achtte, bijvoorbeeld door zich opnieuw ziek te melden bij verweerder. Er zijn ook geen concrete aanwijzingen dat eisers gezondheidstoestand in relevante mate was verslechterd. Hij is immers in ongeveer dezelfde omvang in zijn eigen bedrijf werkzaam gebleven. Op grond van de destijds geldende bepalingen van de Wet TBA, in samenhang met de bij Ministeriële regeling vastgestelde datum van herbeoordeling (het zogenaamde cohortenbesluit) was de effectuering van een eventuele verlaging van het arbeidsongeschiktheidspercentage bepaald op twee maanden na 1 november 1996. In eisers geval bleek er aanleiding om het arbeidsongeschiktheidspercentage te verhogen; daarvoor gold echter de reguliere wachttijd van 52 weken. Dit betekende dat de verhoging van de uitkering in eisers geval pas op 31 oktober 1997 kon ingaan. Dit beroepsonderdeel treft dus geen doel. Eiser is verder van mening dat de aanvulling op de WAO-uitkering die hij tot 1 januari 1998 krachtens arbeidsovereenkomst ontving, en die bedoeld was om de WAO-uitkering aan te vullen tot het niveau van het oorspronkelijke salaris, ten onrechte met de uitkering wordt verrekend. Deze aanvulling is volgens eiser ten onrechte als inkomen uit arbeid aangemerkt. In dit verband heeft hij verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 mei 1997, RSV 1997/259. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen aan een directeur/grootaandeelhouder (DGA) meer wordt betaald dan evenredig is aan de restverdiencapaciteit, niet kan worden beschouwd als “sociaal loon”, omdat een DGA zelf zijn salaris kan vaststellen. In zoverre ziet verweerder een verschil met “gewone werknemers”. Eiser heeft de aanvulling volgens verweerder niet nodig om het verschil tussen de WAO-uitkering en het oude salaris te overbruggen. Ter vergelijking verwijst verweerder naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 augustus 1992, RSV 1993/296. Blijkens de stukken berustte de aanvulling van de AAW/WAO-uitkering tot het oorspronkelijke salaris op de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [eiser] Management en Consultancy B.V. Hierin is bepaald dat eiser in geval van arbeidsongeschiktheid jegens de B.V. aanspraak heeft op een invaliditeitspensioen dat bij volledige invaliditeit gelijk is aan het laatstgenoten salaris, verminderd met de wettelijke uitkeringen, die hij uit hoofde van invaliditeit ontvangt. Bij gedeeltelijke invaliditeit wordt het pensioen naar evenredigheid verminderd. Toepassing van artikel 33 van de (toenmalige) AAW en artikel 44 van de WAO is aan de orde indien de rechthebbende op een uitkering daarnaast inkomsten uit arbeid geniet, waarbij nog niet vaststaat of die inkomsten uit arbeid dusdanig structureel zijn dat aanpassing van de mate van arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden. Gezien de tekst van deze wetsbepalingen dient voorop te staan dat de uitkeringsgerechtigde “inkomsten uit arbeid” heeft genoten. Strikt genomen is de door eiser bedongen aanvulling tot 100% van het voorheen verdiende salaris geen contraprestatie voor de door hem verrichte arbeid. De aanvulling vertoont kenmerken van een periodieke uitkering, die naar aard en strekking overeenkomt met een WAO-uitkering, en die blijkbaar bedoeld is om het loon en de WAO-uitkering aan te vullen tot het inkomensniveau van vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Aan de andere kant is eisers positie als DGA van betekenis voor de beoordeling van het karakter van de aanvulling. Gezien die positie gaat de rechtbank ervan uit dat het met het “sociaal loon” corresponderende bedrag als winst uit onderneming aan eiser - in zijn hoedanigheid van enig aandeelhouder - ten goede zou zijn gekomen, indien bedoelde aanvulling niet in de arbeidsovereenkomst was vastgelegd. En winst uit onderneming moet op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, behoudens bijzondere omstandigheden, als inkomsten uit arbeid in de zin van de samenloopbepalingen worden aangemerkt (CRvB 2 mei 2001, RSV 2001/150). Hoewel aannemelijk is dat eisers arbeidsinbreng als gevolg van zijn partiële arbeidsongeschiktheid een beperkte omvang had, staat aan de andere kant vast dat eiser ondernemersactiviteiten heeft verricht om de desbetreffende inkomsten te genereren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van inkomsten in verband met arbeid sprake is. Door die inkomsten buiten beschouwing te laten zou de WAO worden toegepast op een wijze die niet met de strekking van die wet in overeenstemming is te brengen. Verweerder heeft derhalve terecht eisers bezwaar tegen de toepassing van artikel 44 van de WAO ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het beroep ongegrond. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2002, in tegenwoordigheid van de griffier B.D. Slotboom-Muntz. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: