Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8699

Datum uitspraak2004-12-21
Datum gepubliceerd2005-01-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1146 NABW + 02/1147 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht bepaald dat de in de drie voorafgaande maanden teveel verstrekte bijstand op grond van artikel 78, tweede lid, van de Abw met de lopende uitkering wordt verrekend?


Uitspraak

02/1146 NABW 02/1147 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellanten], wonende te [woonplaats], appellanten, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellanten heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 december 2001, reg.nr. 01/00637 NABW. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts zijn desgevraagd vanwege gedaagde inlichtingen verstrekt en nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellanten niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F. Darwish, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. MOTIVERING De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden. Appellanten zijn op 1 juli 1997 als zelfstandigen in de zin van artikel 5 van de Algemene bijstandswet (Abw) een instituut voor vertaalkunde begonnen. In verband daarmee is hun in 1997 op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) een bedrijfskrediet verstrekt van f 48.000,--. Nadat gebleken was dat het bedrijf nog niet geheel levensvatbaar was, zijn appellanten niet langer aangemerkt als zelfstandigen in de zin van artikel 5 van de Abw en is hun met ingang van 1 juli 1999 een uitkering voor levensonderhoud op grond van de Abw toegekend naar de norm voor gehuwden. Daarbij is toestemming verleend om, onverminderd de in artikel 113 van de Abw bedoelde verplichtingen, op bescheiden schaal door te gaan met werkzaamheden ten behoeve van het vertaalinstituut. Appellanten hebben op 6 maart 2000 een financieel overzicht van de resultaten in het tweede halfjaar van 1999 ingeleverd. Daaruit bleek dat in die periode een omzet was behaald van f 12.685,74. Uitgaande van een netto bedrijfsresultaat in die periode van f 5.840,01 heeft gedaagde de inkomsten van appellanten in het laatste half jaar van 1999 vastgesteld op f 973,33 per maand. Gedaagde heeft voorts aangenomen dat het inkomen van appellanten in de eerste maanden van het jaar 2000 eveneens op f 973,33 per maand kon worden vastgesteld. Dit heeft geleid tot het besluit van 15 maart 2000 waarin is bepaald dat de in de drie voorafgaande maanden teveel verstrekte bijstand ten bedrage van f 1.843,50 op grond van artikel 78, tweede lid, van de Abw met de lopende uitkering zou worden verrekend. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat het niet om drie maanden maar om twee maanden gaat, te weten januari en februari 2000. Gedaagde heeft het bezwaar van appellanten bij besluit van 5 januari 2001 ongegrond verklaard en het primaire besluit van 15 maart 2000 gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 januari 2001 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Aangevoerd is dat gedaagde de inkomsten in de eerste maanden van het jaar 2000 ten onrechte heeft gebaseerd op het positieve resultaat in het tweede halfjaar van 1999 aangezien in de eerste helft van dat jaar een verlies van f 6.648,-- is geleden. Volgens appellanten had gedaagde zich op de resultaten in het gehele jaar 1999 moeten baseren. Gedaagde heeft gepersisteerd bij zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt. Dit komt er op neer dat de inkomsten van een zogeheten marginaal zelfstandige in principe per maand worden verrekend. Daartoe dient deze iedere drie maanden een voorlopige boekhouding te overleggen. Daarnaast wordt gecontroleerd of het in het verleden verrekende bedrag correct is geweest. Indien nodig volgt een nabetaling of een terugvordering over de verstreken periode. Dit proces herhaalt zich gedurende het jaar enkele malen. De Raad overweegt het volgende. De Raad stelt voorop dat de motivering van het besluit van 5 januari 2001 niet uitblinkt in helderheid en inzichtelijkheid door niet aan te geven welke voorafgaande maanden in de verrekening zijn betrokken en geen inzicht te geven in de samenstelling van het verrekende bedrag. Daargelaten de ter zitting gestelde vergissing dat de verrekeningsperiode niet drie maar twee maanden omvat, is de Raad de samenstelling van het verrekeningsbedrag ook na het verhandelde ter zitting niet duidelijk geworden. Met betrekking tot de werkwijze van gedaagde om een prognose te maken van de inkomsten van de belanghebbenden en de toepassing van artikel 78, tweede lid, van de Abw op die prognose te baseren overweegt de Raad dat de Abw geen grondslag biedt om op de uitkering van een belanghebbende een fictief vastgesteld bedrag te korten wegens wisselende inkomsten die deze naar verwachting van het bestuursorgaan zal blijken te hebben genoten. Uit artikel 78, tweede lid, van de Abw leidt de Raad af dat het inkomen van een bijstandsgerechtigde die over wisselende inkomsten beschikt eerst in aanmerking wordt genomen nadat de hoogte van dat inkomen is komen vast te staan. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 4 mei 2004, gepubliceerd in RSV 2004, 223 en USZ 2004, 219. Ten slotte is de Raad niet gebleken van een besluit bedoeld in artikel 27, derde lid, van de Abw, nog daargelaten of de door gedaagde gevolgde methode van verrekening met toepassing van deze bepaling wel mogelijk zou zijn. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 5 januari 2001 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 5 januari 2001; Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten neemt; Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van de proceskosten van appellanten tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 aan appellanten vergoedt. Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004. (get) Th.C. van Sloten (get) R. van den Munckhof MdH4126