Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8706

Datum uitspraak2004-12-29
Datum gepubliceerd2005-01-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4136 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Als gevolg van zijn vertrek naar het buitenland maakt betrokkene geen aanspraak meer op een BWOO-uitkering. Abusievelijk is uitkering nog steeds aan betrokkene uitbetaald. Terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering.


Uitspraak

01/4136 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 juli 2001, nr. 99/2423 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 22 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat te Arnhem. Gedaagde is, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen. Na de behandeling ter zitting is het onderzoek heropend. Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt, waarop van de zijde van appellant is gereageerd. Het geding is opnieuw ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 30 september 2004. Partijen zijn daar, zoals eerder aangekondigd, niet verschenen. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Gedaagde heeft appellant per 1 augustus 1996 een loongerelateerde uitkering toegekend op grond van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Per 7 oktober 1996 is deze uitkering beëindigd omdat appellant een nieuwe betrekking bij het [naam College] te [vestigingsplaats] heeft aanvaard. Met ingang van 1 februari 1997 heeft appellant ontslag genomen uit die dienstbetrekking wegens vertrek naar het buitenland. Vanaf diezelfde datum heeft hij zich niet meer beschikbaar gesteld voor de arbeidsmarkt. 1.2. Bij brief van 18 maart 1997 heeft gedaagde appellant per 27 januari 1997 wederom een BWOO-uitkering toegekend. Appellant heeft gedaagde vervolgens telefonisch meegedeeld dat hij als gevolg van zijn vertrek naar het buitenland geen aanspraak meer maakte op een BWOO-uitkering. Bij besluit van 8 april 1997 heeft gedaagde de omvang in uren van die BWOO-uitkering met ingang van 27 januari 1997 vastgesteld op nihil. De uitbetaling van de BWOO-uitkering is echter niet gestaakt; deze uitkering is tot en met februari 1999 abusievelijk aan appellant uitbetaald. 1.3. Bij besluit van 5 maart 1999 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de te veel betaalde BWOO-uitkering van hem wordt teruggevorderd. Tegen dat besluit is namens appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 april 1999 heeft gedaagde de terugvordering nader bepaald op een bedrag van f 95.660,-. 1.4. Bij besluit van 4 november 1999 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de terugvordering ongegrond verklaard, met dien verstande dat het bedrag, overeenkomstig een specificatie van dezelfde datum, is vastgesteld op een netto-terugvordering van f 68.514,18 en een bruto-deel van f 25.977,95, totaal f 94.492,13. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat de aantoonbare fiscale schade die appellant als gevolg van het handelen van zijn uitvoeringsorgaan USZO lijdt, op verzoek voor vergoeding in aanmerking kan komen. 1.5. Tijdens de procedure bij de rechtbank heeft gedaagde toegelicht dat, gelet op de termijn van twee jaren genoemd in artikel 21, eerste lid, onder b, van het BWOO, de vanaf april 1997 aan appellant te veel betaalde BWOO-uitkering is teruggevorderd. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende. 3.1. Appellant heeft gesteld dat sprake is van bevoegdheidsgebreken. De Raad kan hem daarin niet volgen. Uit de van de zijde van gedaagde overgelegde stukken komt naar voren dat bij overeenkomst van 5 november 1996, kenmerk [nummer kenmerk], een mandaatregeling tot stand is gekomen tussen gedaagde en de Stichting Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs (hierna: de Stichting), uit hoofde waarvan functionarissen van de Afdeling Juridische Zaken van de Stichting in mandaat mogen beslissen op bezwaarschriften ten aanzien van ingevolge het BWOO genomen besluiten. Per 1 januari 1998 is USZO Diensten B.V. als rechtsopvolger van de Stichting belast met de uitvoering van het BWOO namens gedaagde, hetgeen de Raad tot de conclusie leidt dat het in geding zijnde besluit bevoegd is genomen. 3.2. De Raad wijst erop dat ingevolge artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zoals ook in de aangevallen uitspraak is vastgesteld, niet de rechtbank Arnhem maar de rechtbank ’s-Gravenhage bevoegd was op het beroep van appellant te beslissen. De rechtbank Arnhem heeft het beroep behandeld omdat appellant, na zijn verblijf in het buitenland, op het moment van de zitting weer in arrondissement Arnhem woonachtig was en partijen desgevraagd geen bezwaar hadden tegen behandeling en berechting door die rechtbank. De toepasselijke wettelijke voorschriften inzake de relatieve competentie, zoals die voorschriften ten tijde hier van belang luidden, maken een dergelijke verwijzing evenwel niet mogelijk. Gezien het hiernavolgende, ziet de Raad geen aanleiding om met toepassing van artikel 28 van de Beroepswet de onbevoegdheid van de rechtbank voor gedekt te verklaren. 3.3. Gedaagde heeft de onderhavige terugvordering gebaseerd op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO. Dat artikel verleent het uitvoeringsorgaan de bevoegdheid om hetgeen op grond van het BWOO onverschuldigd is betaald, geheel of gedeeltelijk terug te vorderen gedurende twee jaren na de dag van betaalbaarstelling indien het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat het uitvoeringsorgaan onverschuldigd betaalde. 3.4. De Raad stelt vast dat het besluit tot terugvordering is genomen ten aanzien van een abusievelijk aan appellant op grond van het BWOO betaalde uitkering. Tevens is de Raad van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat hij in de in geding zijnde periode, te weten van april 1997 tot maart 1999, ten onrechte een BWOO-uitkering ontving. De omstandigheid dat appellant in het buitenland verbleef en zijn bankrekening niet zelf beheerde, dient voor zijn rekening te blijven. Gedaagde was derhalve, anders dan appellant heeft betoogd, bevoegd tot terugvordering van hetgeen in die periode onverschuldigd is betaald. 3.5. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad is gedaagde in beginsel bevoegd tot terugvordering van de te veel betaalde uitkering inclusief de ingehouden en afgedragen loonbelasting (bruto-terugvordering). Appellant kan dit bedrag immers van de fiscus terugvragen. De Raad ziet geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. Daarbij is in aanmerking genomen dat gedaagde in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft aangegeven op verzoek de fiscale schade te vergoeden die appellant als gevolg van het handelen van het uitvoeringsorgaan USZO lijdt. 3.6. Uit de stukken is gebleken dat gedaagde in de periode in geding, te weten van april 1997 tot maart 1999, een bedrag van f 58.988,77 (€ 26.767,94) netto aan appellant heeft betaald, welk bedrag appellant erkent daadwerkelijk op zijn rekening te hebben ontvangen. Van hetgeen overigens door gedaagde netto is teruggevorderd is de Raad niet gebleken dat dit in de geding zijnde periode aan appellant is betaald. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit voorzover de netto-terugvordering meer bedraagt dan f 58.988,77 (€ 26.767,94) niet draagkrachtig is gemotiveerd en derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand kan houden. 3.7. Met betrekking tot de grieven die appellant heeft aangevoerd tegen het in rekening brengen van wettelijke rente, is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen, omdat niet is gebleken van enig besluit waarbij gedaagde wettelijke rente van appellant heeft gevorderd. Deze beroepsgrond valt dan ook buiten de grenzen van dit geding. 3.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. 4. Nu uit de gedingstukken blijkt, dat over de in geding zijnde periode in totaal een bedrag van f 22.581,66 aan loonheffing is afgedragen, zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Het totale van appellant terug te vorderen bedrag wordt vastgesteld op het bruto-bedrag dat blijkens de stukken overeenkomt met het onder 3.6. genoemde netto-bedrag van f 58.988,77 + f 22.581,66 = f 81.570,43 ofwel € 37.015,04. 5. Er zijn termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep: Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt het in totaal van appellant terug te vorderen bedrag op f 81.570,43 (thans € 37.015,04); Bepaalt dat ’s Raads uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.M. Okyay-Bloem.