Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR8820

Datum uitspraak2004-12-15
Datum gepubliceerd2005-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/498
Statusgepubliceerd


Indicatie

heffing op grond van de Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2000.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/498 15 december 2004 4230 Visheffing Uitspraak in de zaak van: Visserijbedrijf A & Zn. V.o.f., te X, appellante, gemachtigde: mr. E.J. Rotshuizen, advocaat te Leeuwarden, tegen het Productschap Vis, verweerder, gemachtigde: mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen. 1. De procedure Appellante heeft bij brief van 25 april 2003, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2003. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op appellantes bezwaar tegen, voorzover hier van belang, de oplegging van een heffing op grond van de Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2000. Op 28 mei 2003 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 30 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief van 27 april 2004 heeft appellante nadere stukken overgelegd. Op 19 mei 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, appellante bij monde van haar gemachtigde en A, en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil Verordening (EEG) nr. 3759/92 van de Raad van 17 december 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijprodukten en produkten van de aquacultuur (Pb L 388, blz. 1), voorzover en ten tijde hier van belang, luidde: “ Artikel 1 In de sector visserijprodukten wordt een gemeenschappelijke marktordening tot stand gebracht die een prijsregeling en een regeling van het handelsverkeer alsmede gemeenschappelijke regels ter zake van de mededinging omvat. In de zin van deze verordening worden onder "visserijprodukten" verstaan, de produkten van de visvangst en de aquacultuur. Deze marktordening geldt voor de volgende produkten: GN-code Omschrijving a) (…) b) (…) c) 0306 Schaaldieren, ook indien ontdaan van de schaal, levend, vers, gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld; schaaldieren in de schaal, gestoomd of in water gekookt, ook indien gekoeld, bevroren, gedroogd, gezouten of gepekeld (…) Artikel 2 1. Voor de in artikel 1 genoemde produkten of voor groepen van deze produkten kunnen gemeenschappelijke handelsnormen en het toepassingsgebied van deze normen worden vastgesteld; deze normen kunnen met name betrekking hebben op de indeling naar kwaliteits-, grootte- of gewichtsklassen, de verpakking, de aanbiedingsvorm alsmede de etikettering. 2. Wanneer handelsnormen zijn vastgesteld, mogen de produkten waarvoor zij gelden slechts ten verkoop worden uitgestald, voor verkoop worden aangeboden, verkocht of anderszins verhandeld, indien zij in overeenstemming zijn met genoemde normen, behoudens de bijzondere voorschriften die voor het handelsverkeer met derde landen kunnen worden vastgesteld. 3. (…) Artikel 3 1. De Lid-Staten controleren of de produkten waarvoor gemeenschappelijke handelsnormen zijn vastgesteld, met deze normen in overeenstemming zijn. Deze controle kan in alle handelsstadia alsmede tijdens het vervoer worden verricht. 2. (…)” Verordening (EG) nr. 2406/96 van de Raad van 26 november 1996 houdende vaststelling van gemeenschappelijke handelsnormen voor bepaalde visserijprodukten (Pb L 334, blz. 1), voorzover hier van belang, luidt: “ Artikel 1 1. Bij deze verordening worden, voor bepaalde visserijprodukten, de gemeenschappelijke handelsnormen vastgesteld als bedoeld in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 3759/92, hierna te noemen "basisverordening". 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a) in de handel brengen: het voor het eerst ten verkoop aanbieden en/of verkopen, op het grondgebied van de Gemeenschap, voor menselijke consumptie b) (…) Artikel 2 1. De in artikel 3 bedoelde produkten, van oorsprong uit de Gemeenschap of van herkomst uit derde landen, mogen alleen in de handel worden gebracht als zij voldoen aan de voorschriften van deze verordening. 2. (…) Artikel 3 1. Voor de volgende produkten worden gemeenschappelijke handelsnormen vastgesteld: a) (…) b) Schaaldieren van GN-code 0306, die levend, vers, gekoeld, gestoomd of in water gekookt worden aangeboden: - Garnalen van de soort Crangon crangon en Noorse garnalen (Pandalus borealis) - (…) c) (…) 2. De in lid 1 bedoelde handelsnormen omvatten: a) versheidsklassen, b) grootteklassen. Artikel 12 1. De indeling in de versheidsklassen Extra, A en B en de diverse grootteklassen wordt verricht door het bedrijfsleven in samenwerking met daartoe door de betrokken organisaties van het bedrijfsleven aangewezen deskundigen. De Lid-Staten controleren of de bepalingen van dit artikel worden nageleefd. 2. (…)” Artikel 23 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (Pb L 302, blz. 1; hierna: CDW) luidt: “ Artikel 23 1. Van oorsprong uit een land zijn goederen die geheel en al in dat land zijn verkregen. 2. Onder "goederen die geheel en al in een land zijn verkregen" wordt verstaan: a) (…) e) voortbrengselen van de aldaar bedreven jacht en visserij; f) produkten van de zeevisserij en andere produkten die buiten de territoriale zee van een land uit zee zijn gewonnen door in dat land ingeschreven of geregistreerde schepen die de vlag van dat land voeren; g) (…) 3. Voor de toepassing van lid 2 wordt onder "land" ook de territoriale zee van het land in kwestie begrepen.” De Instellingsverordening Productschap Vis, voorzover hier van belang, luidt: “ Artikel 2 1. In deze verordening en daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. vis: vissen, schaal- en schelpdieren, delen van vissen alsmede van schaal- en schelpdieren en puf en nest, een en ander met uitzondering van sier- en aquariumdieren; b. visserij: het bedrijf van het vangen of kweken van vissen, schaal- en schelpdieren en puf en nest, een en ander met uitzondering van sier- en aquariumdieren. Artikel 3 1. Er is een Productschap Vis. 2. Het Productschap is ingesteld voor de ondernemingen, waarin: a. de visserij wordt uitgeoefend; b. vis wordt be- of verwerkt tot produkten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking tot menselijk of dierlijk voedsel kunnen dienen; c. de handel - met uitzondering van de aanvoer-, transito- en driehoekshandel –wordt uitgeoefend in vis of uit vis verkregen produkten, welke, al dan niet na verdere be- of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.” De Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2000 (hierna: de Verordening), voorzover hier van belang, luidt: “ Artikel 1 In deze verordening wordt verstaan onder: Productschap: het Productschap Vis; Voorzitter: de voorzitter van het Productschap; Ondernemer: degene, die een onderneming voert, waarvoor het Productschap is ingesteld. (…) Artikel 2 1. Een ondernemer die met een Nederlands vissersvaartuig garnalen aanvoert, is met ingang van de eerste maandag volgende op de dag van inwerkingtreden van deze verordening, over de door hem aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen aan en ten behoeve van het Productschap een heffing verschuldigd van f 0,01 per kg. 2. (…). Artikel 3 1. De opbrengst van de heffing is bestemd voor de financiering van de aanschaf door het Productschap van garnalenzeven en garnalenkrakers en van de plaatsing en het onderhoud van deze garnalenzeven en garnalenkrakers. 2. De heffing als bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet meer verschuldigd met ingang van de dag volgende op de dag waarop het saldo van de in de begroting opgenomen Functie Medebewind onder Garnalenzeven, een bedrag van f 600.000,- overschrijdt. Artikel 4 1. De voorzitter is, namens het bestuur, belast met de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van deze verordening bepaalde. 2. Hij is, namens het bestuur, bevoegd: a. nadere regels vast te stellen ter uitvoering van het bepaalde ten aanzien van: - het vaststellen van de heffing, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van deze verordening; - de betaling, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze verordening; - de financiering van de aanschaf, de plaatsing en het onderhoud van de in artikel 3, eerste lid, van deze verordening bedoelde garnalenzeven en garnalenkrakers; - het in rekening brengen van voorschotbedragen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze verordening; b. van het in deze verordening in de artikelen 2 en 3 bepaalde geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen; c. van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 van deze verordening geheel of gedeeltelijk vrijstelling te verlenen. 3. Aan ontheffingen, als bedoeld in het tweede lid onder b, en aan vrijstellingen als bedoeld in het tweede lid, onder c, kunnen, namens het bestuur, voorschriften worden verbonden. Artikel 5 1. Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2000. (…)” 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante is een ondernemer die met het Nederlandse vissersvaartuig B (kenteken vaartuig: *) garnalen aanvoert. Volgens haar opgave van 1 augustus 2002 heeft zij in 2000 52.984 kg garnalen aangevoerd, waarvan 28.774 kg via de afslag in Nederland is verkocht en 24.210 kg rechtstreeks aan de handel in Denemarken is geleverd. - Bij besluit van 19 september 2002 heeft verweerder, voorzover hier van belang, op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening aan appellante over het jaar 2000 over de in Denemarken geleverde hoeveelheid van 24.210 kg een heffing van f 242,10 (€ 109,86) opgelegd. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 oktober 2002 bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar, onder verwijzing naar en weergave van de overwegingen 5.1 en 5.2 van de uitspraak van het College van 21 februari 2003 (AWB 02/248; www.rechtspraak.nl, LJN AF5729), ongegrond verkaard. In overweging 5.1 van die uitspraak is overwogen dat de omstandigheid dat het belastbare feit, het met een Nederlands vissersvaartuig aanvoeren, in Denemarken heeft plaatsgehad, aan de verschuldigdheid van de heffing niet in de weg staat. Ingevolge artikel 9 van de Instellingsverordening kunnen heffingen worden opgelegd naar een grondslag die het productschapsbestuur passend acht. Evenmin ziet het College grond voor het oordeel dat de term aanvoeren in de van toepassing zijnde heffingsverordeningen naar tekst, doel of strekking de beperkte uitleg van "aan land brengen van vis in Nederland" toekomt. In overweging 5.2 van die uitspraak is overwogen dat de omstandigheid dat de betrokken onderneming, naar zij heeft gesteld, niet profiteert van de activiteiten die uit de heffingsopbrengst wordt bekostigd, en reeds heffing in Denemarken heeft betaald, de in het geding zijnde heffingen niet hun rechtsgrond ontneemt. Noch ingevolge artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie, noch ingevolge de van toepassing zijnde verordeningen is verweerders bevoegdheid tot het opleggen van heffingen afhankelijk van het profijt dat de ondernemer heeft, of stelt te hebben, van de hiermee bekostigde activiteiten. Verweerder heeft er bovendien naar het oordeel van het College terecht op gewezen dat hetgeen de betrokken onderneming reeds in Denemarken heeft betaald, een vergoeding voor (haven)faciliteiten betreft, die niet vergelijkbaar is met de in geding zijnde heffingen van een bedrijfslichaam als verweerder. 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft in strijd met de hoorplicht gehandeld. Het bezwaar is immers ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 21 februari 2003 (AWB 02/248) kennelijk ongegrond geacht, nu in de onderhavige zaak, anders dan in zaak 02/248, een beroep op artikel 25 EG is gedaan. De heffing, voorzover opgelegd over de in Denemarken aangelande garnalen, is in strijd met artikel 25 EG dan wel artikel 90 EG. Hiertoe is het volgende aangevoerd. Alle in Denemarken aangelande garnalen zijn door Dansk Heiploeg gekocht, gezeefd en op hygiëne geïnspecteerd, waarna het transport naar Heiploeg te Zoutkamp volgde. Na pelling in derde landen, zoals Marokko en Polen, zijn de garnalen vervolgens voor de distributie verkocht aan onder meer de groothandel en grootwinkelbedrijven in met name Nederland, Duitsland, België en Frankrijk. De heffing is een bestemmingsheffing en dus een parafiscale heffing. Het gaat hier om een door artikel 25 EG verboden heffing van gelijke werking, nu de opbrengst van die heffing uitsluitend ten goede komt aan de Nederlandse garnalenvissers die in Nederland aanlanden en verkopen. Immers, slechts laatstgenoemden maken gebruik van de garnalenzeef of -kraker. Voorzover het College meent dat de opbrengst van de bestemmingsheffing niet uitsluitend ten goede komt aan de Nederlandse garnalenvissers, is die heffing verboden op grond van artikel 90 EG. Appellante heeft ter zake met name gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) in de zaak Lornoy, waarin het gaat om een parafiscale heffing ten bate van een Fonds voor de gezondheid en productie van dieren, kortom voor een bestemming die volgens appellante veel lijkt op de bestemming van de thans bestreden heffing. Appellante heeft voort nog aangevoerd dat zij twee maal betaalt voor het zeven en kraken, eenmaal aan Dansk Heiploeg en eenmaal aan verweerder. Die dubbele belasting heeft een discriminatoir effect in het intracommunautair handelsverkeer. Ook om die reden is er sprake van strijd met artikel 25 of 90 EG. Indien het College van oordeel is dat thans niet duidelijk is of de heffing strijdig is met artikel 25 dan wel 90 EG, verzoekt appellante de kwestie in de vorm van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College is allereerst van oordeel dat de grief dat verweerder in bezwaar ten onrechte van het horen van appellante heeft afgezien, faalt. Artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerder, gelet op de uitspraak van het College van 21 februari 2003 in een vergelijkbare zaak, en gelet op het feit dat geen verschil van mening bestond over het feitencomplex in deze zaak, in redelijkheid niet tot het oordeel kon komen dat geen twijfel meer mogelijk was over de vraag of de heffing terecht was opgelegd. 5.2 Het College overweegt vervolgens dat de in geding zijnde Verordening betrekking heeft op de financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers die op de visafslagen in Nederland zijn opgesteld. De installaties worden gebruikt om ervoor te zorgen dat in Nederland aangevoerde (ook wel “aangelande”) garnalen bij het in de handel brengen ervan kunnen voldoen aan de gemeenschappelijke handelsnormen. Ondernemers met een Nederlands vissersvaartuig zijn niet verplicht hun garnalen via de visafslagen in Nederland aan te voeren. Wel worden zij ook bij aanvoer buiten Nederland door de Verordening verplicht bij te dragen aan de financiering van de installaties, waarbij de grondslag van de heffing de totale hoeveelheid aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen is. 5.3 Het College stelt vast dat de aan appellante opgelegde heffing voor het heffingsjaar 2000 enkel wordt bestreden voorzover die heffing betrekking heeft op de garnalen die in Denemarken zijn aangevoerd, en voor menselijke consumptie zijn verkocht. Appellante meent dat de heffing op deze garnalen in strijd is met artikel 25 EG dan wel met artikel 90 EG. Hierbij heeft zij zich beroepen op de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake parafiscale heffingen en voorts op de omstandigheid dat zij voor het zeven en kraken van de garnalen dubbel betaalt. 5.4 In artikel 25 EG is bepaald dat in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn. Aangaande de heffingen van gelijke werking heeft het Hof van Justitie bij herhaling verklaard (zie onder meer overweging 15 van het arrest van 11 juni 1992 in de zaak Sanders; gevoegde zaken C-149/91 en C-150/91, Jur. 1992, blz. I-3899) dat het desbetreffende verbod betrekking heeft op iedere bij of wegens invoer geheven belasting die bepaaldelijk een ingevoerd product met uitsluiting van het soortgelijke nationale product treft, en dat ook geldelijke lasten die bestemd zijn ter financiering van de activiteiten van een publiekrechtelijk lichaam, heffingen van gelijke werking kunnen opleveren. Het College is van oordeel dat in het onderhavige geval van een heffing van gelijke werking in bedoelde zin reeds geen sprake kan zijn, nu de bestreden heffing niet bij of wegens invoer vanuit een andere lidstaat is opgelegd. 5.5 In artikel 90 EG is bepaald dat de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Het College stelt vast dat, zo al moet worden aangenomen dat de litigieuze heffing een heffing is die zowel op nationale producten als op producten van de overige lidstaten wordt opgelegd - onder 5.6 wordt hierop teruggekomen - , uitgaande van het tarief dat is bepaald bij artikel 2, eerste lid, van de Verordening, op de producten van de overige lidstaten geen hogere binnenlandse heffing wordt opgelegd dan op de nationale producten. 5.6 Naar het Hof van Justitie heeft geoordeeld, moet echter bij de vraag of sprake is van een heffing van gelijke werking als een invoerrecht als bedoeld in artikel 25 EG (voorheen artikel 12 EEG-Verdrag) dan wel een discriminatoire binnenlandse belasting als bedoeld in artikel 90 EG (voorheen artikel 95 EEG-Verdrag) mede rekening worden gehouden met de bestemming van de opbrengst van de heffing of belasting. In het arrest van 16 december 1992 in de zaak Lornoy (C-17/91, Jur. 1992, blz. I-6523), waarop appellante in het bijzonder heeft gewezen, heeft het Hof van Justitie ter zake het volgende voor recht verklaard: “ Een verplichte bijdrage met de bijzondere aard van een parafiscale heffing, die onder dezelfde voorwaarden inzake inning zowel op nationale als op ingevoerde produkten wordt toegepast en waarvan de opbrengst uitsluitend voor de nationale produkten wordt gebruikt, in dier voege dat de eruit voortvloeiende voordelen de op de nationale produkten drukkende last volledig compenseren, is een door artikel 12 EEG-Verdrag verboden heffing van gelijke werking als een douanerecht. Indien die voordelen de op de nationale produkten drukkende last slechts ten dele compenseren, vormt een dergelijke heffing een door artikel 95 EEG-Verdrag verboden discriminerende belasting.” Het College overweegt dat het in de jurisprudentie van het Hof van Justitie inzake parafiscale heffingen, en in het bijzonder in de zaak Lornoy, gaat om de situatie dat een heffing drukt op zowel nationale als ingevoerde producten. Zo ging het in de zaak Lornoy om een verplichte bijdrage die in België moest worden betaald bij het slachten of uitvoeren van runderen, kalveren en varkens ter financiering van een Fonds voor de gezondheid en de productie van dieren. Lornoy vorderde terugbetaling van heffingen op de uit andere lidstaten ingevoerde kalveren, omdat de gelden van het Fonds volgens haar uitsluitend voor de Belgische productie werden aangewend. Van een zodanige situatie - de situatie dat een heffing wordt opgelegd op zowel nationale als ingevoerde producten - is in het onderhavige geval geen sprake. De litigieuze heffing wordt immers opgelegd aan uitsluitend ondernemers met een Nederlands vissersvaartuig over de door hen aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen, ongeacht het land van aanvoer en verkoop en ongeacht de bestemming die de koper vervolgens aan de garnalen geeft. Het College is niettemin van oordeel dat de conclusie dat de litigieuze heffing geen strijd met de artikelen 25 en 90 EG oplevert, gelet op de hierna genoemde omstandigheden en overwegingen, niet zo evident is, dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Allereerst stelt het College vast dat appellante onweersproken heeft gesteld dat alle beheven garnalen, nadat ze door Dansk Heiploeg zijn gekocht en op dit bedrijf zijn gezeefd en op hygiëne zijn geïnspecteerd, alsnog naar Nederland (Heiploeg te Zoutkamp) zijn getransporteerd om vervolgens verder te worden verhandeld. Voorts komt de opbrengst van de heffing uitsluitend ten goede aan door ondernemers met een Nederlands vissersvaartuig in Nederland aangevoerde garnalen, overigens ongeacht de oorsprong van de garnalen. Vervolgens kan de heffing een handelsbeperkend effect hebben, nu deze ook wordt opgelegd, indien garnalen in een andere lidstaat zijn aangevoerd en in deze andere lidstaat voor het zeven en kraken van garnalen is betaald. In het onderhavige geval werden de kosten verdisconteerd in de prijs die appellante voor de verkoop van de garnalen van Dansk Heiploeg heeft gekregen. Het gevolg van één en ander is dat de ondernemer die met een Nederlands vissersvaartuig garnalen aanvoert, bij de keuze van de plaats van aanvoer kan worden beïnvloed door de omstandigheid dat voor het zeven en kraken bij aanvoer in Nederland eenmaal moet worden betaald, en bij aanvoer elders in de Gemeenschap twee maal, namelijk zowel voor de financiering van de installaties in Nederland als voor het feitelijke zeven en kraken elders in de Gemeenschap. Het College overweegt verder het volgende. Het in artikel 90 EG vervatte onderscheid tussen nationale producten en producten van de overige lidstaten ziet traditioneel op het onderscheid tussen nationale en ingevoerde producten. Zo overwoog het Hof van Justitie in zijn arrest 3 maart 1988 in de zaak Bergandi (252/86, Jur. 1988, blz. 1343): “ 24 Gelijk het Hof in zijn arresten van 27 februari 1980 (zaak 168/78, Commissie/Frankrijk, jurispr. 1980, blz. 347; zaak 169/78, Commissie/Italië, jurispr. 1980, blz. 385; zaak 171/78, Commissie/Denemarken, jurispr. 1980, blz. 447 ) overwoog, vormt artikel 95 in het stelsel van het Verdrag een aanvulling op de bepalingen betreffende de afschaffing van douanerechten en heffingen van gelijke werking. Het heeft ten doel, het vrije verkeer tussen de lid-staten onder normale concurrentieverhoudingen te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van produkten uit andere lid-staten. Artikel 95 dient dus de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde produkten. 25 In dezelfde arresten erkende het Hof, dat artikel 95 EEG-verdrag ruim moet worden uitgelegd, zodat alle fiscale regelingen die al dan niet rechtstreeks inbreuk kunnen maken op de gelijkheid van behandeling van nationale of ingevoerde produkten eronder vallen. Het in dit artikel geformuleerde verbod geldt derhalve voor alle belastingen waardoor de invoer van produkten van oorsprong uit andere lid-staten kan worden afgeremd ten gunste van nationale produkten.” Het is de vraag of in het specifieke geval van visserijproducten voor het in artikel 90 EG genoemde onderscheid tussen nationale producten en producten van de overige lidstaten betekenis toekomt aan de oorsprong als bedoeld in artikel 23 CDW. Indien deze vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, zou voor de toepasselijkheid van artikel 90 EG van belang zijn waar de ondernemer met een Nederlands vissersvaartuig de garnalen heeft gevangen. Daarbij verdient overigens opmerking dat de opbrengst van de heffing ook ten goede komt aan in Nederland aangevoerde buitenlandse garnalen en niet aan in het buitenland aangevoerde Nederlandse garnalen. Het College overweegt ten slotte nog dat verweerder ter zitting heeft betoogd dat artikel 90 EG reeds niet van toepassing is, omdat geen sprake is van een productbelasting. Onderhavige heffing is, aldus verweerder, immers een heffing op Nederlandse visserijondernemingen en niet een heffing op producten. Hier staat tegenover dat de heffing wordt opgelegd naar rato van het gewicht van de aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen. 5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het College zich op grond van artikel 234 EG tot het Hof van Justitie dient te wenden met de hierna in het dictum geformuleerde vragen over de verenigbaarheid van onderhavige heffing met het gemeenschapsrecht. Dit leidt tot de volgende beslissing. 6. De beslissing Het College: - verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de volgende vragen: 1. Is een heffing als in geding, die een ondernemer in een lidstaat verschuldigd is over de aanvoer van garnalen met een vissersvaartuig dat in die lidstaat is geregistreerd, en die strekt ter financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers in die lidstaat, verenigbaar met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 25 en 90 EG, indien die heffing tevens is verschuldigd voor door een dergelijke ondernemer elders in de Gemeenschap aangevoerde garnalen? 2. Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag verschil: a. waar de garnalen zijn gevangen; b. of de garnalen na aanvoer elders in de Gemeenschap zijn vervoerd naar de lidstaat waar het vissersvaartuig is geregistreerd; c. of bij aanvoer elders in de Gemeenschap ook aldaar voor het zeven en kraken van de garnalen is betaald? - houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, mr. W.E. Doolaard en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004. w.g. E.J.M. Heijs w.g. M.H. Vazquez Muñoz