
Jurisprudentie
AS1888
Datum uitspraak2004-11-25
Datum gepubliceerd2005-01-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers293/2004 NOT
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer
Datum gepubliceerd2005-01-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers293/2004 NOT
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer
Indicatie
Het hof verwerpt het beroep van klaagster
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
Beslissing van 25 november 2004 in de zaak onder rekestnummer 293/2004 NOT van:
[naam],
wonende te [plaats],
APPELLANTE,
Gemachtigde: mr. N.J.M. Bloem,
t e g e n
MR. [naam],
notaris te [plaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E. Schutte.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.Door appellante, verder te noemen klaagster, is bij een op 5 maart 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift – met bijlagen – hoger beroep ingesteld tegen de aan deze beslissing gehechte beslissing van de kamer van toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen te Breda, verder te noemen de kamer, van 4 februari 2004, waarbij de door klaagster tegen geïntimeerde, hierna te noemen de notaris, ingediende klacht ongegrond is verklaard.
1.2. Van de zijde van de notaris is op 21 april 2004 ter griffie een verweerschrift met bijlagen ingekomen.
1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2004. Verschenen zijn klaagster en haar gemachtigde, de notaris en zijn advocaat. Allen hebben het woord gevoerd. De gemachtigde van klaagster aan de hand van een door haar overgelegde tekening, de advocaat aan de hand van een pleitnotitie.
2. De stukken van het geding
Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. De feiten
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in haar beslissing van 4 februari 2004 heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook van die feiten uitgaat.
4. Het standpunt van klaagster
4.1. Kort samengevat verwijt klaagster de notaris dat hij, ondanks herhaalde verzoeken van klaagster en niettegenstaande de aan de notaris verstrekte machtigingen van de overige erfgenamen, niet terstond is overgegaan tot verkoop van de aanzienlijke en offensieve effectenportefeuille uit de onverdeelde nalatenschap van de heer [naam], verder te noemen: de erflater, tot welke verkoop klaagster de notaris bevoegd achtte.
Door dit nalaten van de notaris is de waarde van de tot de nalatenschap behorende effectenportefeuille tot een historisch dieptepunt gedaald en deze zal nimmer de waarde verkrijgen zoals die was op de sterfdag 6 mei 2000. Door het uitblijven van enige actie dienaangaande zijdens de notaris heeft klaagster schade geleden. Tot op heden heeft er bovendien nog steeds geen juridische en feitelijke verdeling van de effectenportefeuille tussen de erfgenamen plaatsgevonden.
4.2. Voorts verwijt klaagster de notaris dat hij de overige twee erfgenamen, verder te noemen: de overige erfgenamen, niet, dan wel onvoldoende heeft geïnformeerd dan wel geadviseerd over het al dan niet verkopen van de effectenportefeuille en de daaraan verbonden risico’s. Hierdoor hebben die erfgenamen het onjuiste standpunt ingenomen dat het beter was de effecten nog niet te verkopen.
Dat de notaris de overige erfgenamen onjuist heeft geadviseerd blijkt uit de brief van 5 oktober 2000 aan de ABN AMRO Bank, verder te noemen: de Bank, in samenhang beschouwd met de brief van de Bank van 6 januari 2003. In de brief van 5 oktober 2000 verzoekt de notaris de bank als beheerder van de effecten op te treden en uit dien hoofde de noodzakelijke mutaties te verrichten. Blijkens de brief van 6 januari 2003 van de Bank, al dus klaagster, bestaat er volgens de Bank geen beheerovereenkomst tussen de Bank en de erfgenamen en is er slechts sprake van een adviesrelatie. Dit had de notaris als deskundige behoren te weten. Dit geldt te meer nu er sprake is van een zeer offensieve effectenportefeuille en klaagster steeds op verkoop van die effectenportefeuille heeft aan gedrongen.
4.3. Tenslotte verwijt klaagster de notaris hij evenmin een poging ondernomen heeft om tot een partiële verdeling van de effectenportefeuille te komen. In dat geval zou klaagster haar aandeel in de portefeuille hebben kunnen verkopen op een dusdanig moment dat haar aandeel nog waarde zou hebben.
4.4. Voor het eerst ter zitting in hoger beroep heeft klaagster het verwijt naar voren gebracht dat de notaris klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bij de rechtbank een verzoek om partiële verdeling in te dienen.
4.5. Klaagster biedt aan haar beweringen met getuigenbewijs te staven
5. Het standpunt van de notaris
5.1. De notaris betwist de stellingen van klaagster. Hiertoe voert hij aan dat de overige erfgenamen – ondanks de aan hem verstrekte volmacht – hun instemming tot verkoop van de effectenportefeuille steeds hebben geweigerd. Dit blijkt uit hun brief van 24 september 2001, waarin zij aangeven niet in te stemmen met de verkoop van de aandelen. Ook heeft hierbij een rol gespeeld dat de overige erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard omdat zij geen inzicht hadden in de financiële omstandigheden van de erflater. In dit verband wijst de notaris er op dat indien twee van de drie erfgenamen niet met de verkoop van de effectenportefeuille instemmen, verkoop niet mogelijk is.
De notaris heeft voorts betoogd dat hij adequaat op de verzoeken tot verkoop van de effectenportefeuille van klaagster heeft gereageerd. De notaris verwijst hiervoor naar de tussen de overige erfgenamen en hem gevoerde correspondentie.
5.2. Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot de informatie en advisering aan de overige erfgenamen merkt de notaris op dat hij met de overige erfgenamen overleg heeft gepleegd en hen er op heeft gewezen dat er bepaalde risico’s kleven aan tussentijdse verkoop van de effectenportefeuille. Dit heeft onder meer geresulteerd in de brief met de twee volmachten van de overige erfgenamen, gericht aan de Bank, van 5 oktober 2000, waarin de Bank wordt verzocht - voorzover door de Bank wordt geadviseerd over te gaan tot verkoop van (een deel van) de effectenportefeuille - deze mutaties daadwerkelijk te effectueren. Tevens is de notaris van mening dat hij geen beleggingsadviseur is. Daarom heeft hij de bank voorgedragen als deskundige in verband met het beheer over deze lastige effectenportefeuille. Bovendien speelde een onverwachte koersdaling van de beurs mee die niemand voorzien had en ook niet kon voorzien.
Daarbij komt dat de Bank – met in achtneming van de brief van 5 oktober 2000 – in mondelinge contacten aan de notaris heeft kenbaar gemaakt dat er geen reden bestond om tot verkoop over te gaan. De notaris is de menig toegedaan dat hij er aldus op mocht vertrouwen dat de Bank de opdracht had aanvaard en hem te kennen zou geven wanneer verkoop van de effecten geïndiceerd zou zijn. Dit geldt te meer daar de Bank wel door verkoop van effecten aan het verzoek tot opheffing van de debetstanden heeft voldaan. Dat de Bank pas op 6 januari 2003 heeft bericht dat zij aan het verzoek van de notaris zoals weergegeven in de brief van 5 oktober 2000 geen gehoor kon geven wegens het ontbreken van een specifieke vermogensbeheerrelatie doet daar niet aan af.
5.3. De notaris heeft bij het overleg met de overige erfgenamen de mogelijkheid van partiële verdeling van de effectenportefeuille besproken met in achtneming van de beneficiaire aanvaarding. Echter, de overige erfgenamen hebben de notaris te kennen gegeven hiermee niet te kunnen instemmen. Ook voor een partiële verdeling is instemming van alle erfgenamen vereist. Bij akte van 27 juni 2002 is de verdeling tussen de erfgenamen tot stand gekomen; de notaris verwijst hiervoor naar zijn brief aan de Bank van diezelfde datum. In dat geval is het verder aan klaagster om vrijelijk over haar deel van de effecten te beschikken.
6. De beoordeling van de klacht
6.1. In het algemeen kan het hof geen kennis nemen van klachten die voor het eerst in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Klaagster heeft de klacht inhoudende dat de notaris klaagster niet heeft gewezen op de mogelijkheid om bij de rechtbank een verzoek om partiële verdeling in te dienen, voor het eerst in hoger beroep geuit. Het hof zal klaagster te dien aanzien niet ontvankelijk verklaren.
6.2. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel overweegt het hof het volgende.
Klaagster verwijt de notaris dat hij niet is overgegaan tot tussentijdse verkoop van de effectenportefeuille. Met de kamer is het hof van oordeel dat de notaris tot verkoop van de effectenportefeuille bevoegd dient te worden geacht, gelet op de aan hem verstrekte boedelvolmachten door de overige erfgenamen. Deze volmachten werden echter doorkruist door de brief van 24 september 2001 van de overige erfgenamen, waarin zij de notaris meedeelden de aandelen pas te willen verkopen tegen de tijd dat de aandelen weer gestegen zijn. Vanaf dat moment kon de notaris niet tot verkoop van de effecten overgaan.
Bij de verdere beoordeling van dit klachtonderdeel neemt het hof daarbij als uitgangspunt de brief aan de Bank van 5 oktober 2000, waarvan de tekst - voor zover van belang - luidt:
“In de afwikkeling van de nalatenschap van de heer [naam] is tussen de erfgenamen onderling overeengekomen, dat voor zover door uw bank mutaties worden geadviseerd in de effectenportefeuille, deze mutaties daadwerkelijk te effectueren.
Namens de kinderen van de heer [naam], te weten de[naam] en mevrouw [naam] wordt u hiertoe bij deze gemachtigd.
Een kopie van de volmachten sluit ik voor u in.
Aldus kan – in overleg met mevrouw [naam] – praktisch worden gehandeld.
Beleefd verzoek ik u namens de bedoelde kinderen van de heer [naam] tevens voor opheffing van de debetstand(en) zorg te dragen.”
Gelet op de inhoud van deze brief, die door klaagster niet betwist wordt, leest het hof dat de Bank verzocht wordt díe mutaties uit te voeren die de Bank geraden acht. Dat de Bank zich bij brief van 6 januari 2003 tracht te disculperen door te stellen dat er slechts sprake is van een adviesrelatie in plaats van een vermogensbeheerrelatie, acht het hof niet te rijmen met de omstandigheid dat de Bank is overgegaan tot verkoop van een deel van de effecten voor een bedrag van fl. 88.500,-- ter opheffing van de debetstanden van de rekening van de erflater. Bovendien heeft de notaris onweersproken gesteld dat de Bank in onderlinge mondelinge contacten te kennen heeft gegeven geen redenen te hebben om tot verkoop van de effectenportefeuille over te gaan. De notaris mocht er dan ook op vertrouwen dat de Bank de opdracht had aanvaard. Dit alles in aanmerking genomen kan het hof klaagster niet volgen in haar klacht dat de notaris geen actie ondernomen heeft om tot verkoop van de effectenportefeuille te geraken.
Dit geldt evenzeer voor het klachtonderdeel dat de juridische en feitelijke verdeling van de effectenportefeuille niet gerealiseerd zou zijn. Gelet op de akte van verdeling van de nalatenschap van 27 juni 2002 heeft de juridische levering plaats gevonden. Het is verder aan klaagster, nu zij over haar aandeel kan beschikken, om dit aandeel te gelde te maken. Het hof acht dit klachtonderdeel ongegrond.
6.3. Inzake het klachtonderdeel met betrekking tot het te kort schieten van de notaris ter zake van zijn informatieplicht jegens de overige erfgenamen is het hof van oordeel dat ook op dit klachtonderdeel het beroep tevergeefs is ingesteld. Gelet op de inhoud van de stukken en het verhandelde ter zitting, waarbij onweersproken door de notaris is gesteld dat er een aantal besprekingen met de overige erfgenamen is gevoerd, tijdens welke besprekingen onder meer de fluctuatie van de beleggingsportefeuille ter sprake is gekomen, heeft de notaris genoegzaam aangetoond dat de overige erfgenamen voldoende zijn geïnformeerd. In het bijzonder blijkt dit uit de eerder vermelde brief van 24 september 2001, waarin de overige erfgenamen expliciet stellen niet tot verkoop te willen overgaan, maar hiermee te willen wachten tot de effecten gestegen zijn in waarde.
Het hof kan zich bovendien verenigen met de stelling van de notaris dat het niet tot zijn taak behoort klaagster en de overige erfgenamen te adviseren inzake eventuele beleggingen. Het hof acht dit klachtonderdeel ongegrond.
6.4. Ten aanzien van het klachtonderdeel met betrekking tot het niet in acht nemen van het verzoek van klaagster om de effectenportefeuille bij wege van partiële verdeling tussen haar en de overige erfgenamen te verdelen is het hof van oordeel dat dit eveneens ongegrond is. Immers, ook voor een partiële verdeling geldt dat de medewerking daartoe van alle deelgerechtigden vereist is. Uit het voorgaande blijkt dat die medewerking ontbrak, zodat het niet plaatsvinden van een partiële verdeling zoals door klaagster voorgestaan, niet aan de notaris valt toe te rekenen.
6.5. Klaagster heeft aangeboden haar stellingen te bewijzen door middel van het horen van getuigen. Nu dit bewijsaanbod van klaagster onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd is, zal het hof reeds daarom het bewijsaanbod passeren.
6.6. Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds behandeld dan wel als thans niet ter zake dienend, buiten beschouwing blijven.
6.7. Het vooroverwogene leidt mitsdien tot de volgende beslissing.
7. De beslissing
Het hof:
- verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door mrs. N.A.M. Schipper, A.L.G.A. Stille en P.J.N. van Os en uitgesproken ter openbare terechtzitting van donderdag 25 november 2004.
KAMER VAN TOEZICHT OVER DE NOTARISSEN EN DE KANDIDAAT-NOTARISSEN TE BREDA
Beslissing
op de op 3 september 2003 namens [naam], wonende te [plaats], ingekomen klacht tegen notaris mr. [naam], gevestigd te [plaats].
1. Het verloop van de zaak.
Dit blijkt uit het tussen partijen bij brieven, met producties, van 13 oktober 2003, 13 november 2003 en 4 december 2003 gevoerde schriftelijke debat.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 januari 2004, waarbij zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mevr. mr. J.M.A. van Miltenburg, en de notaris, bijgestaan door mr. W.F. Hendriksen.
2. De inhoud van de klacht.
Klaagster verwijt de notaris het volgende:
primair:
Ondanks haar herhaalde verzoeken en niettegenstaande aan de notaris daartoe verstrekte machtigingen van de overige erfgenamen, is de notaris in het kader van de verdeling van na te melden nalatenschap niet tussentijds overgegaan tot verkoop van een van die nalatenschap deel uitmakende aanzienlijke effectenportefeuille. Daardoor is de waarde van die effectenportefeuille inmiddels tot een historisch dieptepunt gedaald, terwijl deze door deconfitures nimmer haar waarde zal verkrijgen als ten tijde van het overlijden van erflater.
Klaagster stelt tengevolge daarvan aanzienlijke schade te hebben geleden en heeft de notaris daarvoor aansprakelijk gesteld, welke aansprakelijkheid door hem van de hand wordt gewezen.
Ook tot op heden heeft er volgens klaagster nog steeds geen juridische en feitelijke verdeling van de effectenportefeuille tussen de erfgenamen plaatsgevonden, zodat de bank nog steeds wacht op nadere instructies van de notaris.
subsidiair.
Zo de notaris ondanks de door overige erfgenamen verstrekte machtigingen niet bevoegd zou zijn geweest tot verkoop van de effectenportefeuille, dan nog is de notaris volgens klaagster in ernstige mate in gebreke gebleven., omdat hij dan in ieder geval die erfgenamen niet of nauwelijks zou hebben geïnformeerd over het al dan niet verkopen van de effectenportefeuille en over de daaraan verbonden risico’s. Tengevolge daarvan hebben die erfgenamen het onjuiste standpunt ingenomen dat het beter was de effecten nog niet te verkopen.
meer subsidiair:
De notaris heeft evenmin gepoogd om een tot een partiële verdeling van de effectenportefeuille te komen, waarmee klaagster in ieder geval haar eigen aandeel daarin had kunnen verkopen op het moment dat dit nog waarde bezat.
3. De feiten.
Op grond van hetgeen uit de klachtstukken en de mondelinge behandeling van de klacht naar voren is gekomen, moet worden uitgegaan van de navolgende tussen hen vaststaande feiten.
3.1 Klaagster, en namen zijn ingevolge testament de gezamenlijke erfgenamen van erflater [naam] (sr.), overleden op 6 mei 2000. De erfgenamen [naam] en (jr.) zijn respectievelijk de dochter en zoon van erflater.
3.2 [naam] en jr., verder ook te noemen de overige erfgenamen, hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en hebben de notaris verzocht de nalatenschap af te wikkelen, waartoe zij in juni 2000 een volmacht aan hem hebben verstrekt onder meer om hen te vertegenwoordigen speciaal ter zake van de overdracht van de assurantie-, financierings-, hypotheken- en beleggingsporteuille, behorende tot de nalatenschap en een ander voor zodanige bedragen, onder zodanige bedingen en aan zodanige personen als de gevolmachtigde -de notaris- raadzaam zal achten.
3.3 De notaris heeft bij brief van 5 oktober 2000 de ABN-Amrobank namens de overige erfgenamen verzocht om, voor zover door die bank mutaties in de effectenportefeuille worden geadviseerd, deze mutaties daadwerkelijk te effectueren en tevens verzocht om voor opheffing van de debetstanden van erflater zorg te dragen.
Uitsluitend tot dit laatste is de bank overgegaan middels verkoop op 6 oktober 2000 van een deel van de effecten, groot f. 88.500,--.
3.4 Vanwege de gestage waardevermindering van de effectenportefeuille heeft klaagster de notaris herhaaldelijk verzocht deze te verkopen, waartoe klaagster bij brief van 2 april 2001 de notaris heeft toegezonden een kopie van haar brief aan de ABN-Amrobank van 12 september 2000, waarin zij de bank toestemming had verleend tot verkoop van de effecten.
3.5 De notaris is niet tot die verkoop overgegaan op grond van zijn standpunt dat daarvoor de toestemming van de overige erfgenamen ontbrak.
3.6 Deze erfgenamen hebben bij brief van 24 september 2001 naar aanleiding van een bijeenkomst met klaagster de notaris bericht dat zij, na overleg over wat te doen met de aandelen, van mening zijn dat de meest verstandige oplossing is om de aandelen te laten staan zoals deze nu zijn en dat zij het er ook over eens zijn de aandelen te willen verkopen tegen de tijd dat deze weer gestegen zijn, zodat deze dan alsnog verdeeld kunnen worden.
3.7 Bij akte van 27 juni 2002 verleden door de notaris is de nalatenschap tussen erfgenamen verdeeld, waarbij aan hen (onder meer.) de effectenportefeuille ieder voor 1/3 aandeel is toebedeeld .
3.8 Blijkens opgave van de ABN-Amrobank bedroeg de waarde van die effectenportefeuille per 29 maart 2001 (na verkoop vermeld onder 3.5) een bedrag van f. 610.872,--, terwijl die waarde per 30 juni 2003 slechts € 71.121,86 (= f. 156.731,95) bedroeg.
3.9 Klaagster heeft de notaris via haar rechtsbijstandverzekeraar aansprakelijk gesteld voor het ten gevolge van die waardedaling mindere saldo van de nalatenschap, voor zover betreft haar aandeel daarin. De notaris heeft die aansprakelijkheid van de hand gewezen.
4. Het standpunt van klaagster.
Klaagster stelt zich het volgende standpunt.
4.1 Ten aanzien van het primaire verwijt:
Klaagster voert aan dat de notaris, anders dan hij naar aanleiding van de door haar gedane verzoeken tot verkoop van de effectenportefeuille zich steeds op het standpunt heeft gesteld, wel degelijk juridisch bevoegd was om tot verkoop daarvan over te gaan, omdat immers de notaris door de overige erfgenamen daartoe reeds bij volmacht van juni 2000 was gemachtigd.
De inhoud en strekking van die volmachten laten volgens klaagster ter zake van die bevoegdheid niets aan duidelijkheid te wensen over.
Klaagster stelt verder dat de notaris, gegeven die bevoegdheid en gelet op de omstandigheid dat zij reeds in september 2000 de bank toestemming had gegeven om tot verkoop van de effectenportefeuille over te gaan en bij de notaris herhaalde malen op die verkoop heeft aangedrongen in ernstige mate in zijn taak is tekort geschoten door hieraan geen gevolg te geven.
4.2 Ten aanzien van het subsidiaire verwijt.
Klaagster betoogt dat de notaris, zelfs in het geval hij ondanks bedoelde volmachten niet tot verkoop bevoegd was, evenzeer in zijn taak is tekortgeschoten.
Naar de stelling van klaagster heeft de notaris blijkens haar bij de overige erfgenamen ingewonnen informatie, hen nauwelijks geïnformeerd over de afwikkeling van de nalatenschap en daarbij nauwelijks met hen over de effectenportefeuille gesproken. Evenmin heeft hij gewezen op de aan het niet verkopen daarvan verbonden risico’s.
Daarnaast heeft de notaris, aldus klaagster, de overige erfgenamen ten onrechte meegedeeld dat de bank op grond van zijn brief van 5 oktober 2000 als beheerder van de effecten optrad en uit dien hoofde dié mutaties zou verrichten die door haar noodzakelijk werden geacht.
Van dit laatste -zo stelt klaagster- was blijkens de brief van de bank van 6 januari 2003 geen sprake, omdat daartoe een beheersovereenkomst tussen haar en de gezamenlijke erfgenamen noodzakelijk was, zodat de bank aan de brief van 5 oktober 2000 geen waarde heeft gehecht.
Er was immers volgens de bank slechts sprake van een adviesrelatie op grond waarvan voor iedere transactie toestemming van de erfgenamen nodig was.
Klaagster stelt verder dat de notaris dit had behoren te weten en derhalve de overige erfgenamen onjuist heeft geadviseerd.
In de situatie waarin één van de erfgenamen volledig op de hoogte is van het financiële risico verbonden aan een deel van de nalatenschap en daarop eindeloos om verkoop van dit deel verzoekt, mag immers volgens klaagster van een deskundige als de notaris worden verondersteld dat hij de andere erfgenamen volledig en correct informeert over de juridische mogelijkheden maar ook over de financiële risico’s. Dit geldt volgens klaagster te meer nu sprake is van een zeer offensieve effectenportefeuille, de notaris op de hoogte was van de moeizame onderlinge relatie tussen haar en de overige erfgenamen en overleg tussen hen enkel via de notaris plaatsvond.
Deze omstandigheden hebben volgens klaagster geleid tot de keuze van de overige erfgenamen om de effecten niet te verkopen, hetgeen de notaris moet worden aangerekend.
Uitsluitend om persoonlijke reden hebben de overige erfgenamen volgens klaagster afgezien van het mede indienen van de klacht.
4.3. Ten aanzien van het meer subsidiair verwijt.
Klaagster stelt zich verder op het standpunt dat de notaris niets heeft ondernomen om, uitgaande van diens standpunt dat vanwege het ontbreken van de toestemming van de overige erfgenamen niet tot verkoop van de effectenportefeuille kon worden overgegaan, te komen tot een verdeling van die effectenportefeuille bij wege van partiële verdeling, zodat het daarmee voor klaagster mogelijk zou zijn geworden om haar aandeel zelf te verkopen.
In ieder geval heeft de notaris, aldus klaagster partijen niet op deze mogelijkheid gewezen.
De notaris heeft met dit alles, aldus klaagster zijn plichten verband houdende met de notariële beroepsuitoefening verwaarloosd en in strijd met de zorg die hij hoort te betrachten werkzaamheden nagelaten, voor welk verwaarlozen en nalaten de maatregel van berisping danwel waarschuwing behoort te worden opgelegd, aldus klaagster.
5. Het standpunt van de notaris.
De notaris voert het volgende aan.
5.1 Ten aanzien van het primaire verwijt.
De notaris stelt zich op het standpunt dat de overige erfgenamen steeds expliciet hun instemming met de door klaagster gewenste verkoop van de effectenporteuille hebben geweigerd. Dit blijkt
ook volgens hem onder meer uit hun brief van 24 september 2001 (productie 2 bij zijn verweerschrift).
Weliswaar hebben de overige erfgenamen hem bij volmacht van juni 2000 gemachtigd die effectenportefeuille in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap te verkopen, doch klaagster miskent daarbij volgens de notaris dat in het algemeen een volmacht nooit zover kan strekken dat op basis daarvan een rechtshandeling kan worden verricht, waarvoor de toestemming van de volmachtgever expliciet ontbreekt.
Van dit laatste was, gegeven de uitdrukkelijke weigering van de overige erfgenamen om de effectenportefeuille te verkopen, volgens de notaris evident sprake.
De notaris meent dan ook dat hij niet tot die verkoop bevoegd was, hetgeen hij ook steeds aan klaagster heeft kenbaar gemaakt. Indien hij aan het verzoek van klaagster gevolg zou hebben gegeven, zou hij jegens die erfgenamen klachtwaardig hebben gehandeld, aldus de notaris.
De weigering van de overige erfgenamen om aan een verkoop mee te werken, moet volgens de notaris worden gezien in het licht van de omstandigheid dat ten tijde van het overlijden van erflater tussen hen en klaagster grote verschillen van mening en inzicht bestonden omtrent ieders rechten en verplichtingen, waarbij een rol heeft gespeeld de omstandigheid dat klaagster niet of nauwelijks geneigd was om de overige erfgenamen inzicht te verschaffen over het vermogen van erflater.
Daarbij speelt volgens de notaris verder een rol dat de overige erfgenamen de nalatenschap beneficiair hebben aanvaard, omdat zij jarenlang geen contact hadden gehad met hun vader, erflater, en zij geen inzicht hadden in zijn financiële omstandigheden op het moment van zijn overlijden.
De notaris stelt verder dat klaagster hem ten onrechte verwijt dat de effectenportefeuille nog steeds niet is verkocht, omdat zij immers miskent dat zij, evenals de overige erfgenamen, sedert de scheiding en deling ingevolge akte van 27 juli 2002 zelfstandig gerechtigd is haar aandeel daarin te verkopen. Dat dit kennelijk nog steeds niet is gebeurd valt hem niet aan te rekenen, aldus de notaris.
5.2 Ten aanzien van het subsidiaire verwijt.
De notaris voert aan dat door hem zowel in zijn algemeenheid als meer in het bijzonder ten aanzien van de effecten veelvuldig overleg is gevoerd met de overige erfgenamen en ook met klaagster, hetgeen reeds blijkt uit de door hem (als productie 3) overlegde correspondentie tussen hem en de overige de erfgenamen. Daarbij heeft hij, aldus de notaris, wel degelijk de overige erfgenamen geïnformeerd omtrent het al dan niet verkopen van de effecten.
De notaris betoogt voorts dat hem niet kan worden verweten dat hij niet voldoende informatie zou hebben verstrekt omtrent de financiële risico’s die verbonden waren aan de beslissing om de effecten al dan niet verkopen. In zijn opvatting had destijds niemand inzicht in de wijze waarop de beurskoersen zich heel snel in neerwaartse beweging zouden zetten, terwijl niemand, zelfs evenmin financieel deskundigen, dit kon voorzien, laat staan dat van hem als notaris kon worden gevergd dat hij de overige erfgenamen hiervoor tijdig had kunnen c.q. moeten waarschuwen.
De notaris stelt zich dan ook op het standpunt dat hij jegens de overige erfgenamen zorgvuldig heeft gehandeld, temeer nu hij hen tevens erop heeft gewezen dat hij niet financieel deskundig was en dat hij hen derhalve, gelet op de complexiteit van de effectenportefeuille heeft geadviseerd de bank te vragen om door de bank geadviseerde mutaties in de portefeuille uit te voeren, welk verzoek hij ook aan de bank bij brief van 5 oktober 2000 namens de overige erfgenamen, die hem daartoe immers hadden gemachtigd, heeft gedaan.
Bedoelde volmachten van de overige erfgenamen strekten volgens de notaris ertoe dat de bank niet alleen gemachtigd werd de hiervoor bedoelde mutaties uit te voeren, maar ook tot opheffing van de aanwezige debetstanden van erflater.
De omstandigheid dat de bank eerst jaren later (bij brief van 6 januari 2003) heeft aangevoerd dat zij een dergelijke opdracht nimmer heeft aanvaard, omdat daarvoor een speciale beheersovereenkomst met de erfgenamen had moeten worden afgesloten, doet hieraan volgens de notaris niet af.
Volgens de notaris moet uit de opstelling van de bank moet worden afgeleid dat zij deze opdracht wel degelijk heeft aanvaard. In ieder geval heeft de bank volgens de notaris nooit laten weten de opdracht niet te aanvaarden, zodat hij en de overige erfgenamen mochten aannemen dat door de bank die opdracht was aanvaard. Dit geldt temeer nu de bank één deel van de verstrekte opdracht, nl. het opheffen van de debetstanden middels verkoop van effecten, wel heeft uitgevoerd. Met haar eerst achteraf ingenomen standpunt tracht de bank zich, gezien de aanzienlijke koersverliezen, thans vrij te pleiten, aldus de notaris.
5.3 Ten aanzien van het meer subsidiaire verwijt.
De notaris voert aan dat van het door hem uitvoerig gevoerde overleg met de overige erfgenamen (en ook met klaagster) onderdeel uitmaakte de mogelijkheid van partiële verdeling van de nalatenschap en wel in die zin, dat daarbij uitsluitend de effectenportefeuille tussen partijen zou kunnen worden verdeeld.
De notaris stelt verder dat door hem expliciet is onderzocht of een dergelijke tussentijdse, partiële verdeling een oplossing kon bieden, hetgeen niet het geval bleek te zijn, omdat de overige erfgenamen aan een dergelijke oplossing niet wensten mee te werken.
Op grond van dit alles meent de notaris dat hem geen klachtwaardig handelen of nalaten kan worden verweten.
6. De beoordeling en de gronden daarvoor.
6.1. Ten aanzien van het primaire verwijt.
Met klaagster moet weliswaar worden vastgesteld dat de notaris op grond van de door de overige erfgenamen reeds in juni 2000 aan hem verstrekte (algemene) boedelvolmachten onder meer in beginsel bevoegd was om in het kader van de afwikkeling van de boedel over te gaan tot het liquide maken van de effectenportefeuille, doch gebleken is dat deze boedelvolmachten ten aanzien van de verkoop van die portefeuille werden achterhaald door de brief van die erfgenamen van 24 september 2001.
In die brief delen die erfgenamen immers de notaris mede dat zij met het verkopen van de effecten wilden wachten totdat de waarde daarvan weer was gestegen.
Daarnaast is door de notaris onvoldoende weersproken aangevoerd dat hem bij diverse contacten met de ABN-Amrobank is meegedeeld dat er geen reden was om tot verkoop over te gaan.
Bovendien was, blijkens de brief van de notaris van 5 oktober 2000 die bank door de overige erfgenamen gemachtigd om dié mutaties in de effectenportefeuille uit te voeren die zij gewenst achtte.
Het moge zijn dat de bank zich bij brief van 6 januari 2003 op het standpunt heeft gesteld dat zij daartoe niet bevoegd was, omdat slechts sprake was van een adviesrelatie in plaats van een daarvoor vereiste vermogensbeheerrelatie, in voldoende mate is gebleken dat de notaris van dit standpunt eerst bij zijn aansprakelijkheidstelling door klaagster bij de brief van haar vertegenwoordigster van 3 april 2003 kennis kunnen nemen.
De notaris mocht er dan ook op vertrouwen dat de bank aan bedoelde volmachten van de overige erfgenamen zonodig uitvoering zou geven.
Dit klemt temeer nu de bank op grond van die volmachten wel gevolg heeft gegeven aan het tevens door de notaris gedaan verzoek tot opheffing van de debetstanden van erflater middels verkoop van een deel van de effecten.
Verder moet worden vastgesteld dat de notaris bij brief van 15 december 2000 aan de gezamenlijke erfgenamen (en dus ook aan klaagster) als eerste gedachte voor de verdeling van de nalatenschap ten aanzien van de effectenportefeuille het volgende heeft meegedeeld: “De effectenportefeuille kan zoals gesteld in waarde variëren. Een verdeling gedrieën laat de mogelijkheid aanwezig om individueel een keuze te maken tot het aanhouden van de effecten of de verkoop daarvan.” Gebleken is dat klaagster daarmee bij brief van 21 december 2000, zij het voorlopig, heeft ingestemd.
Onder deze omstandigheden kan dan ook niet gezegd worden dat de notaris tot verkoop van de effectenportefeuille had moeten overgaan en dat hij gevolg had moeten geven aan de daartoe door klaagster gedane verzoeken.
Onweersproken heeft de notaris nog gesteld dat hij klaagster naar aanleiding van haar verzoeken, steeds heeft meegedeeld dat hij op grond van de ontbrekende instemming van de overige erfgenamen, niet bevoegd was aan haar verzoeken te voldoen.
Dit moet naar het oordeel van de kamer ertoe leiden dat klaagster primaire verwijt in zoverre ongegrond is.
Dit geldt evenzeer ten aanzien van het daarbij nog gemaakte verwijt dat tot op heden een feitelijke verdeling van de effecten niet is gerealiseerd.
Gebleken is immers dat de verdeling van de nalatenschap bij akte van 27 juni 2002 heeft plaatsgevonden, waarbij de erfgenamen en dus ook klaagster er voor hebben gekozen de effectenportefeuille voor die verdeling in stand te laten en gelijkelijk te verdelen, zodat ieder voor 1/3 deel daarin gerechtigd is.
Het moge zijn dat die wijze van verdeling nog steeds niet heeft geresulteerd een in een verdeling van de feitelijke waarde daarvan, klaagster is op grond van die verdelingakte wat betreft haar aandeel beschikkingsbevoegd geworden en heeft het dan ook sedertdien in de eigen macht dit aandeel liquide te maken.
De omstandigheid dat de effectenportefeuille bij de bank nog steeds staat geregistreerd als “boedel van de[naam]”, zoals door klaagster nog is aangevoerd, doet hieraan niet af en kan niet aan de notaris worden tegengeworpen, nu de bank ingevolge die akte gehouden is op verzoek van klaagster tot verkoop van haar aandeel in de portefeuille over te gaan. Voor de notaris is daarvoor geen taak (meer) weggelegd.
6.2 Ten aanzien het subsidiaire verwijt.
Ter zake van dit verwijt moet naar het oordeel van de kamer worden voorop gesteld dat van een notaris niet verwacht mag worden, noch dat het tot zijn taak behoort, om ten aanzien van effectenbeleggingen zodanige adviezen te verstrekken dat daarmee mogelijke risico’s van koersverliezen voor erfgenamen worden vermeden, danwel dat deze vooraf inzichtelijk zijn.
Daarnaast heeft te gelden dat een mogelijk aanzienlijk waardeverlies door koersdalingen bij effectenbeleggingen als een feit van algemene bekendheid moet worden aangemerkt en de bekendheid daarmee bij de overige erfgenamen dan ook moest worden verondersteld.
Dit geldt temeer nu de kwestie zich heeft afgespeeld gedurende de zogeheten beursmalaise, waaraan publicitair de nodige bekendheid is gegeven.
De nog door klaagster aangevoerde omstandigheid van de jonge leeftijd van die, overigens meerderjarige erfgenamen, doet hieraan niet af.
In het licht van deze omstandigheden mocht van de notaris in het kader van zijn informatieplicht jegens de overige erfgenamen niet meer of minder worden verwacht dan dat hij hen bij hun afweging om de effectenportefeuille met het oog op de verdeling van de nalatenschap al dan niet tussentijds te verkopen op dit risico (nogmaals) te wijzen.
De notaris heeft uitdrukkelijk aangevoerd dat hij in zijn diverse contacten met de overige erfgenamen hen hierop ook heeft gewezen. Dat deze contacten hebben plaatsgevonden blijkt overigens genoegzaam uit de overgelegde correspondentie.
Klaagster beroept zich erop dat blijkens door haar bij de overige erfgenamen ingewonnen informatie de notaris hen nauwelijks over die risico’s heeft geïnformeerd en stelt dat zij uitsluitend om persoonlijke redenen de klacht tegen de notaris niet mede hebben ingediend.
Nu de notaris die stelling heeft betwist en klaagster deze op geen enkele wijze heeft onderbouwd en daarvoor ook geen enkel bewijsaanbod heeft gedaan, moet naar het oordeel van de kamer hieraan worden voorbijgegaan.
Het had in de rede gelegen dat klaagster hierover op zijn minst verklaringen van de overige erfgenamen had overgelegd.
Overigens is dit standpunt van klaagster ook verre van aannemelijk geworden, nu uit de brief van de overige erfgenamen van 24 september 2001 aan de notaris moet worden afgeleid dat zij wel degelijk op de hoogte moeten zijn geweest van de risico’s verbonden aan het niet verkopen van de effecten, omdat zij doelbewust ervoor hebben gekozen met die verkoop te wachten op mogelijke koersstijgingen.
Daarbij moge een rol hebben gespeeld dat de overige erfgenamen in de opvatting van de bank ten onrechte zijn uitgegaan dat de bank ter afdekking van die had risico’s door haar noodzakelijke geachte mutaties zou uitvoeren -de notaris had dit immers namens hen aan de bank opgedragen- deze omstandigheid kan echter de notaris naar het oordeel de kamer niet worden verweten. De kamer verwijst daarvoor naar hetgeen zij ten aanzien daarvan hiervoor reeds heeft overwogen.
Ook dit klachtonderdeel faalt derhalve.
6.3. Ten aanzien het meer subsidiaire verwijt.
De notaris heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij in het overleg met de overige erfgenamen en ook met klaagster heeft betrokken de mogelijkheid om de effecten bij wege van partiële verdeling
tussen hen te verdelen, doch dat de overige erfgenamen hieraan hun instemming hebben onthouden.
Behoudens haar niet onderbouwde stelling dat blijkens door haar bij de overige erfgenamen ingewonnen informatie de mogelijkheid van partiële verdeling door de notaris niet aan de orde is gesteld, zijn door klaagster geen concrete feiten of aanwijzingen naar voren gebracht, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van haar standpunt zou moeten blijken.
Bovendien is gesteld noch gebleken dat klaagster zelf om een dergelijke partiële verdeling heeft verzocht.
Ook dit verwijt moet dan ook ongegrond worden bevonden.
7. De beslissing.
De kamer van toezicht
verklaart de klacht in volle omvang ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. M.M. Steenbeek, voorzitter, M. de Boer, H. Quispel, Th.G.M. de Kort en Th.H.M. Fikkers, allen leden, in het openbaar uitgsproken op 4 februari 2004 in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, secretaris.
Voor eensluidend afschrift
De secretaris van de kamer van toezicht over
de notarissen en kandidaat-notarissen te Breda.
Tegen deze beslissing kan binnen 30 dagen na de dag van verzending van de brief waarbij de beslissing is toegezonden, hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, t.a.v. kamer 17A