Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2018

Datum uitspraak2004-12-16
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/174 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs.


Uitspraak

01/174 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellante heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 99/13040, van 10 augustus 2000. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 november 2004, waar voor appellante - hoewel daartoe ambtshalve opgeroepen - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich - eveneens na daartoe ambtshalve opgeroepen te zijn - heeft doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In geding is de vraag of de rechtbank terecht het besluit van 22 november 1999 - hierna: bestreden besluit - in stand heeft gelaten. In dat besluit heeft gedaagde kennelijk ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten waarin verzekeringsplicht is aangenomen voor [betrokkene] (hierna: betrokkene) en dienaangaande een afrekennota ingevolge de sociale verzekeringswetten aan appellante is gezonden betreffende het jaar 1998. Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat taxichauffeurs ondanks een firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (Zfw) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de [naam Taxi-onderneming] zijn blijven werken. In onderhavig geding waren [vennoot 1] en [vennoot 2] de oorspronkelijke exploitanten. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkene en [vennoot 1] en [vennoot 2]. De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek. De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in het onderhavige geding de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van betrokkene en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de [appellante] als werkgever van de betrokkene dienen te worden aangemerkt. [betrokkene] - de werknemer - is in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door [appellante] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt. Derhalve heeft de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand gelaten en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Gelet op het bovenstaande en omdat de Raad geen termen aanwezig acht om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 december 2004. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) W.J.M. Fleskens.