
Jurisprudentie
AS2022
Datum uitspraak2005-01-18
Datum gepubliceerd2005-01-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02438/04 U
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02438/04 U
Statusgepubliceerd
Indicatie
Tussenarrest inzake Belgisch uitleveringsverzoek strekkende tot strafvervolging of tenuitvoerlegging. HR heropent onderzoek omdat de overgelegde stukken onvoldoende gegevens bevatten voor de beoordeling van het verweer dat, gezien de procesgang i.c. in België geen verzet meer open staat, zodat het verstekvonnis onherroepelijk is en de uitlevering ontoelaatbaar gelet op het Nederlandse voorbehoud bij art. 7.1 van de Overeenkomst, opgesteld o.g.v. art. K.3 van het Verdrag betreffende de EU betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de EU.
Conclusie anoniem
Nr. 02438/04 U
Mr. N. Keijzer
Zitting 21 december 2004
Schriftelijke samenvatting:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar college,
1. Bij tussenarrest van 23 november 2004 heeft de Hoge Raad de vernietiging uitgesproken van de beslissing van de Rechtbank te Groningen inhoudende de toelaatbaarverklaring van de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk België. De feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek is thans bepaald op 21 december 2004 te 12:00 uur.
2. Op het uitleveringsverzoek zijn, afgezien van de Uitleveringswet (hierna: Uw), van toepassing:
- het Benelux Uitleveringsverdrag (Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken, Brussel, 27 juni 1962, Trb. 1962, 97, gewijzigd 11 mei 1974, Trb. 1974, 161, hierna: BUV)
- de Uitvoeringsovereenkomst Schengen (Schengen, 19 juni 1990, Trb. 1990, 145)
- de Overeenkomst inzake uitlevering tussen de Lidstaten van de Europese Unie (Dublin, 27 september 1996, Trb. 1996, 304).
3. Bij de stukken bevinden zich:
- gesteld in de Nederlandse taal een originele brief van de Federale Overheidsdienst Justitie te Brussel van 7 augustus 2003 met het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon ten behoeve van een strafvervolging ter zake van het vonnis bij verstek van 17 mei 2001;
- een authentiek afschrift van genoemd vonnis;
- een authentiek afschrift van de betekening van dit vonnis aan de Procureur des Konings op 20 juli 2001;
- een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
- de tekst van de toepasselijke Belgische wetsbepalingen;
- een aantal kopieën uit een - niet nader genoemd - commentaar op het Belgische recht inzake de verzetstermijn.
4. De stukken voldoen aan het bepaalde in art. 11 BUV, alsmede aan art. 18 Uw.
5. De uitlevering is verzocht ter zake van de veroordeling bij verstek op 17 mei 2001 door de 52e kamer van de rechtbank te Brussel tot een gevangenisstraf van twee jaar en een geldboete van honderdduizend Belgische franken wegens - kort gezegd - oplichting alsmede valsheid in geschrift.
6. Naar Nederlands recht zijn de bedoelde feiten strafbaar gesteld bij art. 225 Sr en art. 326 Sr en bedreigd met gevangenisstraf van respectievelijk ten hoogste zes jaren en ten hoogste drie jaren.
7. [De opgeëiste persoon] heeft, naar in het uitleveringsverzoek is gesteld, de Nederlandse nationaliteit. Ingevolge art. 5 BUV worden Nederlanders in beginsel niet uitgeleverd. Uit art. 7 EU-Uitleveringsovereenkomst en de daarbij door Nederland afgelegde verklaring volgt dat uitlevering van Nederlandse onderdanen alleen indien strekkende tot strafvervolging wel toelaatbaar kan zijn.
8. De Hoge Raad heeft in zijn tussenarrest van 23 november 2004 geoordeeld:
"In aanmerking genomen (a) dat na het hiervoor vermelde schrijven van 10 september 2003 inhoudende dat tegen het verstekvonnis nog verzet kon worden gedaan, namens de opgeëiste is betoogd dat en waarom voor hem geen verzet meer openstond, en (b) dat dit betoog niet wordt ontzenuwd door het hiervoor vermelde schrijven van 16 april 2004, is het in de overwegingen van de Rechtbank besloten liggende oordeel dat het onderhavige vonnis niet een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling bevat, niet zonder meer begrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld."
9. Art. 187 van het Belgisch Wetboek van Strafvordering, waarvan de tekst door de Belgische autoriteiten is toegezonden, houdt voorzover te dezen van belang in:
"Hij die bij verstek is veroordeeld, kan tegen het vonnis in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop het is betekend.
Is de betekening van het vonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan, dan kan deze, wat de veroordelingen tot straf betreft, in verzet komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen en, indien niet blijkt dat hij daarvan kennis heeft gekregen, totdat de termijnen van verjaring van de straf verstreken zijn."
10. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank te Groningen van 1 oktober 2003 heeft de voorzitter van de Rechtbank daar toen mededeling gedaan van de korte inhoud van onder meer een authentiek afschrift van een vonnis van 17 mei 2001 van de 52e kamer van de rechtbank te Brussel van 20 juli 2001, alsmede van een authentiek afschrift van een betekening van vonnis aan de Procureur des Konings te Brussel van 20 juli 2001.
11. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat [de opgeëiste persoon] in de zomer van 2003, en laatstelijk ter zitting van 1 oktober 2003, op de hoogte is geraakt van de betekening van 20 juli 2001 en dat derhalve de verzetstermijn inmiddels ruimschoots is verlopen.
12. In de zaak [betrokkene 1] (000620/04 U) heeft de Advocaat-Generaal Jörg in zijn schriftelijke samenvatting uit het arrest van het Belgische Hof van Cassatie Cass. 18 oktober 1994, P&B., 1995, 9/95 het volgende geciteerd:
"Overeenkomstig het tweede lid van artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering, indien de betekening van het verstekvonnis niet aan de beklaagde in persoon gedaan wordt, deze, wat de veroordeling tot de straf betreft, in verzet kan komen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij van de betekening kennis heeft gekregen. Overeenkomstig artikel 3 van het koninklijk besluit nummer 301 van 30 maart 1936 tot wijziging van de termijnen van rechtspleging en van de Wet van 28 juni 1889 betreffende de exploten in strafzaken, en in fiscale zaken te betekenen aan personen die niet hun woonplaats in België hebben, de buitengewone verzettermijn, bedoeld in art. 187, tweede lid van het Wetboek van strafvordering verlengd kan worden in toepassing van artikel 55 van het Gerechtelijk Wetboek. Overeenkomstig artikel 55 van het Gerechtelijke Wetboek de verlenging ten aanzien van de partij die in België noch woonplaats, noch verblijfplaats noch gekozen woonplaats heeft, 30 dagen bedraagt wanneer zij in een niet-aangrenzend Europees land, noch in Groot-Brittannië verblijft."
13. In de zaak [betrokkene 2] (00628-04 U), waarin een soortgelijke kwestie speelde, heeft de Belgische substituut procureur-generaal A.M. Gepts op door de Advocaat-Generaal Machielse gestelde vragen als volgt geantwoord:
a) of de veroordeelde kennis heeft gekregen van de betekening is een feitelijke appreciatie. De veroordeelde of zijn raadsman kunnen bij wijze van voorbeeld kennis krijgen van de datum van betekening door inzage in het dossier. Een actie vanwege de autoriteiten teneinde de beklaagde van die betekening op de hoogte te stellen is niet vereist.
b) Een bij verstek veroordeelde kan bij voorbaat geen afstand doen van het recht verzet aan te tekenen. Eenmaal verzet aangetekend kan hij steeds afstand van dit rechtsmiddel doen.
c) Vermits [betrokkene 2] een schrijven van zijn raadsman van 24 juli 2002 aan mijn ambt, waarin gesteld wordt dat hij in ieder geval op 21 januari 2002 heeft kennis genomen van de betekening van 1 maart 1995 aan de Procureur des Konings van het verstekarrest van het beroep van 8 maart 1995, heeft ondertekend, lijkt het mij weinig waarschijnlijk dat zijn eventueel hoger ingesteld verzet ontvankelijk zou zijn. Mijn ambt kan evenwel niet vooruitlopen op een beslissing van de strafrechter en bepalen of een eventueel verzet van [betrokkene 2] al dan niet door de strafrechter zal worden ontvangen als hij aan België zou worden uitgeleverd. Zoals u terecht in uw schrijven van 6 juli 2004 opmerkt, heeft de opgeëiste persoon met de Nederlandse nationaliteit in uitleveringszaken er alle belang bij in de uitspraak bij verstek te berusten, zolang hij in Nederland wordt aangetroffen.
14. In de zaak [betrokkene 2] (000628/04 U) heeft de Federale Overheidsdienst Justitie te Brussel vervolgens laten weten dat het verstekarrest inzake [betrokkene 2] in kracht van gewijsde was getreden en het uitleveringsverzoek derhalve werd ingetrokken.
15. In de zaak [betrokkene 1] (00620/04 U) is, via het Ministerie van Justitie (BIRS), bij de Hoge Raad een schrijven binnengekomen van het Belgische ministerie van justitie (de heer Demol). Dit schrijven brengt een brief van de advocaat-generaal A. Winants van het Parket van het Hof van Beroep te Brussel van 26 november 2004 gericht aan de Belgische Minister van Justitie. Deze luidt:
"Ik heb de eer U in bijlage een copij te laten geworden van een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 25 februari 1983, verschenen in het R.W. 1982-1983, 2818. Ik meen dat hieruit blijkt dat de wijze waarop een betrokkene kennis heeft gekregen van de betekening van een verstekvonnis geen belang heeft. Indien dus blijkt dat de betrokkene, op welke wijze ook, weze het door een mededeling van de buitenlandse (parket)magistraat die hem ondervraagt in het kader van een uitleveringsverzoek, kennis heeft gekregen van de betekening, komt het mij voor dat () daardoor de buitengewone termijn van verzet begint te lopen. Indien geen verzet wordt aangetekend zou derhalve het verstekvonnis definitief worden."
16. De door A-G Winants bijgevoegde uitspraak houdt onder meer in:
"Overwegende dat beklaagde () stelt dat de incidentele mededeling van de betekening van het arrest bij verstek, door de procureur van de Republiek te Rijsel, niet strookt met het vereiste van artikel 187 van het Wetboek van Strafvordering aangezien beklaagde aldus geen kennis kreeg van het instrumentum van de betekening en hem niet uitdrukkelijk gevraagd werd of hij kennis had van de betekening, zoals uit zijn antwoord aan de procureur blijkt;
Overwegende dat, op 2 augustus 1982, de procureur van de Republiek te Rijsel, bij monde van een tolk Engelse taal - welke taal de beklaagde steeds verklaard heeft te kennen en te bezigen - aan hem vroeg of hij op hem toepasselijk achtte het verstekarrest van 21 mei 1980 van het Hof van Beroep te Antwerpen, betekend op 18 juni 1980, en hem ook kennis gaf van de uitgesproken straffen, waarop beklaagde antwoordde te weten dat hij deze veroordeling had opgelopen, aangehouden was geweest, een jaar in Spanje had verbleven en onschuldig te zijn aan de feiten;
Overwegende dat, zo de procureur van de Republiek uitdrukkelijk de betekening en haar datum in zijn vraag vermeldde, zulks van zijnentwege geen <> vermelding was, onopvallend in de volzin ingebouwd, maar wel een voor de procedure onmisbare vermelding daar de betekening van het verstekarrest, dat de onmiddellijke aanhouding van de beklaagde gelastte, essentieel was voor de regelmatigheid van de rechtspleging van aanhouding en uitlevering ();
Overwegende dat artikel 187, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering als enige voorwaarde stelt dat beklaagde <> heeft van de betekening;
dat hij geen kennis hoeft te krijgen van de bewoordingen van het exploot waarbij de betekening vastgesteld wordt;
();
Overwegende dat zijn huidig verzet laattijdig is;"
17. Door de mededeling op 1 oktober 2003 door de voorzitter van de Rechtbank aan [de opgeëiste persoon] van de betekening op 20 juli 2001 van het verstekvonnis aan de Procureur des Konings te Brussel heeft [de opgeëiste persoon] kennis gekregen van die betekening. Op grond daarvan kan genoegzaam worden aangenomen dat de buitengewone verzetstermijn inmiddels ruimschoots is verstreken en als gevolg daarvan het verstekvonnis onherroepelijk is geworden. Daarom meen ik dat het onderhavige verzoek tot uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Uitspraak
18 januari 2005
Strafkamer
nr. 02438/04 U
AGJ/SM/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 2 juni 2004, nummer RK 03/360, op een verzoek van de Belgische autoriteiten tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats].
1. De procesgang
1.1. De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 23 november 2004. In dat arrest heeft de Hoge Raad de uitspraak van de Rechtbank te Groningen van 2 juni 2004 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad om te worden gehoord omtrent het uitleveringsverzoek.
1.2. Ter zitting van 21 december 2004 is de opgeëiste persoon niet verschenen. Aldaar is verschenen mr. T.B. Trotman, advocaat te 's-Gravenhage, die heeft verklaard uitdrukkelijk door de opgeëiste persoon te zijn gemachtigd in de zin van art. 31, achtste lid, UW in verbinding met art. 29, eerste lid, UW en art. 279 Sv.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft op die zitting een schriftelijke samenvatting van zijn opvatting omtrent het verzoek tot uitlevering overgelegd. Deze houdt in dat de uitlevering ontoelaatbaar is.
De raadsvrouwe heeft terzake dienende opmerkingen gemaakt omtrent het verzoek tot uitlevering en de in verband daarmee te nemen beslissingen.
2. Het verzoek tot uitlevering
2.1. Het verzoek tot uitlevering is gedaan bij het - aangehechte - schrijven van 7 augustus 2003 van de Belgische Minister van Justitie aan de Nederlandse Minister van Justitie.
2.2. Bij het verzoek zijn onder meer overgelegd de aan dit arrest gehechte bescheiden, te weten:
a. een "uiteenzetting van de feiten";
b. een afschrift van een tegen de opgeëiste persoon bij verstek gewezen vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel van 17 mei 2001, inhoudende onder meer een bevel tot onmiddellijke aanhouding van de opgeëiste persoon;
c. een akte betreffende de betekening van dit vonnis op 20 juli 2001 aan de Procureur des Konings te Brussel.
2.3. Het verzoek strekt tot uitlevering van de opgeëiste persoon voor de feiten die zijn vermeld in de hiervoor onder 2.2. sub a genoemde uiteenzetting der feiten.
3. Beoordeling van het verzoek tot uitlevering
3.1. Op het verzoek zijn van toepassing (a) het Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, (b) de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen en (c) de Overeenkomst, opgesteld op grond van art. K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
3.2. Bij de behandeling van het uitleveringsverzoek is door de raadsvrouwe aangevoerd dat - gelet op het door Nederland gemaakte voorbehoud bij art. 7, eerste lid, van de hiervoor onder 3.1 sub (c) genoemde Overeenkomst - de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard nu de uitlevering niet strekt ter strafvervolging maar ter tenuitvoerlegging van onder meer de gevangenisstraf van twee jaren welke aan de opgeëiste persoon, die Nederlands onderdaan is, is opgelegd bij het hiervoor onder 2.2 sub b vermelde vonnis, welk vonnis onherroepelijk is geworden.
3.3. In dat verband is door de raadsvrouwe aangevoerd
- dat de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding op 15 juli 2003 en bij zijn inbewaringstelling op 16 juli 2003 door de Rechter-Commissaris in verband met het uitleveringsverzoek in kennis is gesteld van genoemd verstekvonnis en de hiervoor onder 2.2 sub c vermelde betekening van dat vonnis,
- dat hij tegen dat vonnis geen verzet als bedoeld in art. 187 van het Belgische Wetboek van Strafvordering heeft gedaan,
zodat, gelet op de in dat artikel genoemde termijnen, thans voor hem geen verzet meer openstaat en dat dat vonnis derhalve jegens hem onherroepelijk is geworden.
3.4. De door de Belgische autoriteiten overgelegde stukken bevatten onvoldoende gegevens voor de beoordeling van dit verweer. Daarom zal de Hoge Raad - onder aanhouding van iedere verdere beslissing - de stukken in handen stellen van zijn Procureur-Generaal met het verzoek aan de Belgische Minister van Justitie te verzoeken vóór 15 maart 2005 de volgende vragen te beantwoorden:
a. Is, indien wordt uitgegaan van de hiervoor onder 3.3 vermelde, namens de opgeëiste persoon aangevoerde feiten en omstandigheden, te dezen sprake van een verzoek tot uitlevering dat (alsnog) strekt ter tenuitvoerlegging van een straf?
b. Zo neen, op grond van welk voorschrift of welke jurisprudentie, met name die van het Belgische Hof van Cassatie, moet dan worden aangenomen dat in de in het uitleveringsverzoek bedoelde strafzaak nog verzet openstaat?
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Heropent het onderzoek ter zitting;
Stelt de stukken in handen van de Procureur-Generaal ter fine als hiervoor onder 3.4 vermeld;
Verwijst de zaak naar de zitting van de Enkelvoudige Kamer van 15 maart 2005.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 januari 2005.