
Jurisprudentie
AS2026
Datum uitspraak2005-04-22
Datum gepubliceerd2005-04-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/269HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-04-22
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC03/269HR
Statusgepubliceerd
Indicatie
22 april 2005 Eerste Kamer Nr. C03/269HR RM/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720, gevestigd te Rotterdam, EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster in cassatie, advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand, t e g e n [Verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser tot cassatie, advocaat: mr. M.V. Polak. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Conclusie anoniem
Rolnummer C03/269HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 7 januari 2005
Conclusie inzake
N.V. Maatschappij van Assurantie, discontering en beleening der Stad Rotterdam anno 1720
tegen
[verweerder]
Inleiding
1. Thans verweerder in cassatie, verder: [verweerder], is als bestuurder van een bromfiets op een door verkeerslichten beveiligde T-kruising in aanrijding gekomen met een personenauto die werd bestuurd door [betrokkene 1] die was verzekerd bij thans eiseres tot cassatie, verder: Stad Rotterdam. Zowel [verweerder] als [betrokkene 1] zeggen bij het oprijden van de kruising groen licht te hebben gehad. Het hof heeft Stad Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van 60% van de door [verweerder] als gevolg van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, nadat de rechtbank Stad Rotterdam had veroordeeld tot vergoeding van alle door [verweerder] geleden en te lijden schade. Daartegen richt zich het door Stad Rotterdam ingestelde principale cassatieberoep met een reeks klachten.
2. Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 3.1 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 juni 2001 en rechtsoverweging 4.2 van het arrest van het hof):
i) Op 5 april 1999 is [verweerder], rijdend met zijn bromfiets op het afzonderlijke fietspad van de Stokhasseltlaan in Tilburg, op de T-kruising van de Stokhasseltlaan met de Vlashoflaan in aanrijding gekomen met de vanaf de Vlashoflaan (rechtsaf) de Stokhasseltlaan oprijdende personenauto die voor hem van rechts kwam en die werd bestuurd door [betrokkene 1].
ii) De Vlashoflaan is de verticale poot van de T-kruising en de Stokhasseltlaan de horizontale poot.
iii) Bedoelde T-kruising is beveiligd met een verkeerslichteninstallatie, die ten tijde van de aanrijding normaal in werking was.
iv) Het afgescheiden (brom)fietspad van de Stokhasseltlaan is bestemd voor fietsers en bromfietsers uit twee richtingen; het verkeer vanaf de Vlashoflaan wordt door middel van een verkeersbord gewaarschuwd voor het (brom)fietspad met twee rijrichtingen.
v) Door middel van verkeersborden wordt de Stokhasseltlaan aangeduid als voorrangsweg.
vi) Als gevolg van de aanrijding heeft [verweerder] zowel zaakschade als letselschade (een schedelbreuk) opgelopen. Als gevolg van dit letsel was [verweerder] ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding nog niet in staat arbeid te verrichten. Hij ontvangt naar zijn zeggen een WAO-uitkering van 80-100%.
vii) De door [betrokkene 1] bestuurde personenauto was ten tijde van de aanrijding bij Stad Rotterdam verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid ingevolge de WAM.
3. [Verweerder] heeft Stad Rotterdam gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd haar te veroordelen tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. Stellende dat hij zelf het kruisingsvlak bij groen licht is opgereden, heeft [verweerder] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [betrokkene 1] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Daartoe heeft hij primair betoogd dat de omstandigheid dat geen van beide partijen kan bewijzen dat "de ander" door rood licht is gereden, leidt tot toepasselijkheid van de ingevolge de verkeersborden geldende voorrangsregels en subsidiair dat zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat [betrokkene 1] het kruisingsvlak bij voor hem groen licht is opgereden, [betrokkene 1] zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat het kruisingsvlak vrij was van verkeer. In dat verband heeft hij - onder overlegging van een fotoreportage - betoogd dat de verkeerssituatie ter plaatse niet uitsluit dat zowel hij als [betrokkene 1] de kruising is opgereden bij groen licht.
4. Stad Rotterdam heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zich op het standpunt stellende dat [betrokkene 1] de kruising bij groen licht is opgereden en dat [verweerder] derhalve door rood licht moet zijn gereden, heeft zij betoogd primair dat [betrokkene 1] niet onrechtmatig heeft gehandeld nu deze op de verkeersfout van [verweerder] niet bedacht behoefde te zijn en subsidiair dat eventueel bestaande aansprakelijkheid van [betrokkene 1] op de voet van art. 6:101 BW ingevolge de bij [verweerder] bestaande eigen schuld geheel wordt opgeheven dan wel voor een deel voor rekening van [verweerder] moet blijven.
5. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 juni 2001 - het primaire betoog van [verweerder] verwerpend - vooropgesteld dat in het verkeer als algemene regel van zorgvuldigheid geldt dat ook ingeval van aanwezigheid van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie een kruising niet mag worden opgereden alvorens is gecontroleerd of deze kruising daadwerkelijk vrij is van overig verkeer en dat reeds uit het feit dat een ongeval heeft plaatsgevonden volgt dat [betrokkene 1] deze regel niet heeft nageleefd, hetgeen een verkeersfout en daarmee onrechtmatig handelen oplevert. De rechtbank heeft overwogen dat daaraan niet afdoet dat [verweerder] mogelijk met een te hoge snelheid en door rood licht de kruising is opgereden, aangezien immers deelname aan het wegverkeer tevens de verplichting meebrengt rekening te houden met en waar mogelijk te anticiperen op de verkeersfouten van anderen. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat de aandacht van [betrokkene 1] onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval uitsluitend was gericht op het verkeerslicht dat ieder moment op groen kon springen en dat [betrokkene 1] - ondanks het feit dat zijn zicht naar links was belemmerd, hetgeen aanleiding had moeten zijn tot extra voorzichtigheid - vervolgens meteen is opgetrokken om zijn weg te vervolgen en de van links naderende [verweerder] pas heeft opgemerkt op het moment waarop een ongeluk niet meer was te voorkomen; de rechtbank heeft voorts overwogen dat bovendien niet kan worden uitgesloten dat [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval in grote haast verkeerde. De stelling van Stad Rotterdam dat [verweerder] de ter plaatse geldende maximumsnelheid heeft overschreden als tardief verwerpend, heeft de rechtbank vervolgens Stad Rotterdam - in verband met haar beroep op eigen schuld aan de zijde van [verweerder] - toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het verkeerslicht voor [verweerder] rood licht uitstraalde en dat [verweerder] dit licht heeft genegeerd.
Bij eindvonnis van 27 november 2001 heeft de rechtbank geoordeeld dat Stad Rotterdam niet in dat bewijs is geslaagd, zodat het beroep van Stad Rotterdam op eigen schuld van [verweerder] moet worden verworpen; zij heeft de vordering van [verweerder] toegewezen.
6. Het hof te 's-Hertogenbosch heeft op het door Stad Rotterdam ingestelde hoger beroep, waarbij het geschil in volle omvang ter beoordeling werd voorgelegd, het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd doch het eindvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende Stad Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van 60% van de door [verweerder] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
Het hof heeft het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld onderschreven in rechtsoverweging 4.4, luidende:
"4.4. Grief 1 faalt. De rechtbank overweegt terecht dat al uit het feit dat een ongeval heeft plaatsgevonden volgt dat [betrokkene 1] een algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer niet heeft nageleefd, te weten dat - ook in geval van aanwezigheid van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie - een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is (vgl. art. 5 WVW). Uit de aanwezigheid van [verweerder] op de kruising volgt dat deze niet vrij was. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat voor [betrokkene 1] onder de stoplichten een bord zichtbaar was waarop werd gewaarschuwd voor (brom)fietsers van twee kanten (kleurenfoto 8) en dat [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard dat hij naar links niets kon zien toen hij de kruising opreed, maar desondanks is doorgereden. Het hof voegt daaraan overigens toe dat hetzelfde uiteraard voor [verweerder] geldt."
Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 4.5 overwogen [verweerder] te houden aan de door hem oorspronkelijk aan de politie opgegeven snelheid van ongeveer 35 km. per uur, daarbij aantekenend dat zo het desbetreffende verweer van Stad Rotterdam in eerste aanleg al tardief is geweest, deze fout in hoger beroep is hersteld. Voorts is het hof uitgegaan van de verklaring van [betrokkene 1] als getuige dat hij, rijdend in de tweede versnelling, gas heeft bijgegeven en naar rechts is afgeslagen. In rechtsoverweging 4.6 heeft het hof overwogen dat Stad Rotterdam terecht is belast met het bewijs van haar stelling dat [verweerder] rood licht negeerde en voorts dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat Stad Rotterdam niet in het leveren van dat bewijs is geslaagd. In rechtsoverweging 4.7 heeft het hof overwogen dat het niet behoefde in te gaan op grief 5, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat blijkens de afgelegde getuigenverklaring niet is komen vast te staan dat kan worden uitgesloten dat twee door groen rijdende verkeersdeelnemers op de kruising met elkaar in aanrijding komen, omdat
"ook bij gegrondbevinding van die grief de vraag open blijft wie van beide bestuurders een rood verkeerslicht heeft genegeerd en omdat ook in dat geval geldt dat zij beiden het kruisingsvlak zijn opgereden zonder er zich van te vergewissen dat het vrij was."
In rechtsoverweging 4.8 heeft het hof overwogen dat - anders dan de rechtbank oordeelde - ook [verweerder] een bepaalde mate van eigen schuld treft aangezien beide bestuurders het kruisingsvlak zijn opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was, zodat niet alleen [betrokkene 1] een onrechtmatige daad heeft gepleegd maar ook [verweerder] een bepaalde mate van eigen schuld treft. Daarop heeft het hof in rechtsoverweging 4.9 overwogen:
4.9. Bij een afweging van de mate waarin de aan ieder van de bestuurders toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen dient, naast hetgeen hierboven werd overwogen, nog het volgende in acht te worden genomen. Beide bestuurders zijn ter plaatse bekend en het kruisingsvlak is, blijkens de overgelegde foto's voor beiden in beginsel overzichtelijk. [Verweerder] echter, als bestuurder van een bromfiets, is de zwakkere verkeersdeelnemer in vergelijking met [betrokkene 1] als autobestuurder, hetgeen in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking dient te komen. Uitgaande van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de aanrijding voor 60% aan de verzekerde van Stad Rotterdam is te wijten en dat zij mitsdien 60% van de door [verweerder] geleden schade dient te dragen. Het meer gevorderde dient te worden afgewezen."
7. Stad Rotterdam heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep; hij heeft voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Stad Rotterdam heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht.
Het principale cassatieberoep
8. Middelonderdeel 1 komt met een reeks subonderdelen op tegen rechtsoverweging 4.4 (hiervoor geciteerd), waarin het hof heeft geoordeeld - kort gezegd - dat [betrokkene 1] een algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer niet heeft nageleefd, te weten dat - ook in geval van aanwezigheid van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie - een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is. In dat verband wordt ook opgekomen tegen de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7, waarin het hof heeft overwogen dat Stad Rotterdam terecht is belast met het bewijs van haar stelling dat [verweerder] rood licht negeerde en voorts dat het hof het oordeel van de rechtbank deelt dat Stad Rotterdam niet in het leveren van dat bewijs is geslaagd respectievelijk dat het hof niet behoefde in te gaan op de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat blijkens de afgelegde getuigenverklaring niet is komen vast te staan dat kan worden uitgesloten dat twee door groen rijdende verkeersdeelnemers op de kruising met elkaar in aanrijding komen.
9. Middelonderdeel 1.1 klaagt dat het hof met zijn gewraakte overweging heeft miskend dat uit het ontstaan van schade (het ongeval) niet zonder meer kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld; onder verwijzing naar HR 9 december 1994, NJ 1996, 403, m.nt. CJHB (zwiepende tak), klaagt het subonderdeel dat het hof heeft miskend dat voor een vordering als de onderhavige die is gebaseerd op gevaarzettend handelen leidend tot een verkeersongeval, de maatstaf geldt of de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gevaarzettend handelen zo groot was dat de laedens zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
Middelonderdeel 1.2 klaagt dat voorzover het hof wél aan voormelde maatstaf zou hebben getoetst, 's hofs oordeel niettemin nog steeds rechtens onjuist dan wel onbegrijpelijk is om de mede in de subonderdelen 1.2.1-1.2.6 en in de subonderdelen 1.3 en 1.4 genoemde redenen. Middelonderdeel 1.2 stelt in dat verband voorop dat het hof niet heeft vastgesteld dat onjuist zouden zijn de stellingen van [betrokkene 1] dat het verkeerslicht in zijn richting groen was toen hij de kruising opreed en dat de kruising op dat moment, voorzover hij kon overzien, vrij was.
10. Middelonderdeel 1.1 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft niet miskend dat uit het ontstaan van schade (het ongeval) niet zonder meer kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld en dat bij de beoordeling van voor een vordering als de onderhavige, die is gebaseerd op gevaarzettend handelen leidend tot een verkeersongeval, moet worden vastgesteld of de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gevaarzettend handelen zo groot was dat de laedens zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Het hof heeft immers niet - zoals het subonderdeel kennelijk wil betogen - uit het enkele feit dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden, afgeleid dat [betrokkene 1] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld. Het hof heeft - onder verwijzing naar art. 5 WVW - geoordeeld dat [betrokkene 1] heeft gehandeld in strijd met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer dat - ook in geval van aanwezigheid van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie - een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is. Het cassatiemiddel bestrijdt niet het bestaan van deze regel, die ertoe strekt ongevallen als de onderhavige te voorkomen en in zoverre dan ook juist geldt met het oog op de mate van waarschijnlijkheid van het ontstaan van een ongeval bij overtreding van deze regel. (Vgl. HR 24 september 2004, RvdW 2004, 110 en de conclusie van P-G Hartkamp sub 14.) Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor [betrokkene 1] onder de stoplichten een bord zichtbaar was waarop werd gewaarschuwd voor (brom)fietsers van twee kanten en dat [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij naar links niets kon zien toen hij de kruising opreed maar desondanks, rijdend in de tweede versnelling, gas heeft bijgegeven en naar rechts is afgeslagen. Het hof is tot de slotsom gekomen dat [betrokkene 1] dusdoende onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder], die op de kruising met [betrokkene 1] in aanrijding is gekomen en wiens aanwezigheid op de kruising impliceert dat de kruising voor [betrokkene 1] niet vrij was. In 's hofs overwegingen ligt het oordeel besloten dat [betrokkene 1], de door het hof genoemde omstandigheden mede in aanmerking genomen, door zijn gevaarzettend handelen een situatie in het leven heeft geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gevaarzettend handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. (Vgl. HR 23 juni 1995, NJ 1995, 730 en HR 14 juli 2000, NJ 2001, 417, m.nt. JH; zie ook de losbladige editie Onrechtmatige daad III (Bouman), aant. 248.) Het is ook niet onbegrijpelijk. Van een miskenning van de door subonderdeel 1.1 bedoelde maatstaf is geen sprake.
11. Bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] - die volgens het hof daarin is gelegen dat deze het kruisingsvlak is opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was - is het hof veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had. Dit blijkt uit rechtsoverweging 4.6 waarin het hof vaststelt dat [verweerder] zijn vordering niet heeft gegrond op de stelling dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden en uit rechtsoverweging 4.4 waarin het hof formuleert welk verwijt [betrokkene 1] dan wél valt te maken. In 's hofs oordeel dat [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld doordat hij niet de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid heeft nageleefd dat "ook in geval van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie" een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is, ligt besloten dat het hof bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] voorts - veronderstellenderwijs - ervan is uitgegaan dat [verweerder] door rood licht is gereden.
In 's hofs oordeel ligt verder besloten dat het hof mede in aanmerking heeft genomen dat op verkeersdeelnemers de verplichting rust ook rekening te houden met gedragingen van andere verkeersdeelnemers in strijd met enige verkeersregel, tenzij deze zo onverwacht komen dat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden. Het hof heeft kennelijk in dat verband geoordeeld dat een gedraging als het rijden met een (brom)fiets door rood licht voor een verkeersdeelnemer die bij groen licht een kruising oprijdt, niet een gedraging is die zo onverwacht is dat niet kan worden verlangd dat daarmede in zoverre rekening wordt gehouden dat vóór het oprijden van de kruising wordt gecontroleerd of deze vrij is, temeer ingeval - zoals in casu - onder de stoplichten een bord zichtbaar was waarop werd gewaarschuwd voor (brom)fietsers en temeer ingeval - zoals in casu - het zicht op de kruising is belemmerd. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk. (Vgl. HR 15 januari 1993, NJ 1993, 568, m.nt. CJHB onder NJ 1993, 566). Het hof kon aldus bij de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld - in welk verband het hof veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had en dat [verweerder] door rood licht is gereden - in het midden laten of [verweerder] daadwerkelijk door rood licht is gereden, zoals [betrokkene 1] stelt maar [verweerder] betwist, dan wel "slechts" heeft nagelaten te controleren of de kruising daadwerkelijk vrij was voordat hij deze opreed.
12. Het hof heeft geoordeeld dat in het kader van de vraag of [verweerder] eigen schuld was te verwijten, op [betrokkene 1] de bewijslast rust van zijn stelling dat [verweerder] door rood licht is gereden. Het hof heeft daarbij kennelijk tot uitgangspunt genomen dat de omstandigheid dat bij de beoordeling van de vraag of [betrokkene 1] onrechtmatig heeft gehandeld, ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht heeft gehad nu [verweerder] aan zijn vordering niet ten grondslag heeft gelegd dat [betrokkene 1] door rood licht is gereden, niet impliceert dat bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] eigen schuld kan worden verweten, ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] door rood licht is gereden. Het hof is tot de slotsom gekomen dat [betrokkene 1] niet erin is geslaagd te bewijzen dat [verweerder] door rood licht is gereden. Het hof is voorts tot de slotsom gekomen dat de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat blijkens de afgelegde getuigenverklaring niet is komen vast te staan dat kan worden uitgesloten dat twee door groen rijdende verkeersdeelnemers op de kruising met elkaar in aanrijding komen, geen bespreking behoeft omdat ook bij gegrondbevinding van die grief de vraag open blijft wie van beide bestuurders een rood verkeerslicht heeft genegeerd en omdat ook in dat geval geldt dat zij beiden het kruisingsvlak zijn opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was, zodat in zoverre reeds vaststaat dat sprake is van eigen schuld van [verweerder] omdat de schade van [verweerder] mede een gevolg is van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend.
's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en het is ook niet onbegrijpelijk; het is een uitvloeisel van de regel dat de partij op wie de bewijslast rust, ook het bewijsrisico draagt. Toepassing van deze regel kan leiden tot de constatering dat voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van [betrokkene 1] ervan moet worden uitgegaan dat deze bij groen licht de kruising is opgereden omdat is gesteld noch bewezen dat hij door rood licht is gereden, doch dat tegelijkertijd in het kader van de vraag of de schade mede is veroorzaakt door eigen schuld van [verweerder], ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] niet door rood licht is gereden ingeval [betrokkene 1] niet erin slaagt te bewijzen dat [verweerder] door rood licht is gereden (en hij zelf door groen licht). De enkele constatering dat het zo kan zijn dat beide partijen groen licht hebben gehad, een constatering die [verweerder] overigens niet onderschrijft, maakt dit niet anders.
13. In het licht van het hiervoor betoogde kan de bespreking van middelonderdeel 1.2 met al zijn subonderdelen, kort zijn.
Subonderdeel 1.2.1 mist feitelijke grondslag met zijn veronderstelling dat uit 's hofs overweging dat "uit de aanwezigheid van [verweerder] op de kruising volgt dat deze niet vrij was" moet worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat vaststaat dat de kruising op het moment van oprijden, voorzover [betrokkene 1] kon overzien, niet vrij was. Het hof is immers ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] als getuige heeft verklaard dat hij naar links niets kon zien toen hij de kruising opreed maar desondanks is doorgereden waarna een aanrijding is ontstaan met de van links komende [verweerder]; uit 's hofs gewraakte overweging kan derhalve niet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de kruising "voorzover [betrokkene 1] kon overzien" niet vrij was.
Subonderdeel 1.2.2 betoogt dat uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] geen zicht ter linkerzijde had en dat er een verkeersbord was dat waarschuwt voor (brom)fietsers van twee kanten niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] dús onrechtmatig heeft gehandeld zoals het hof kennelijk heeft aangenomen; betoogd wordt in dat verband dat is gesteld noch gebleken dat [betrokkene 1] in het betrachten van de in de omstandigheden van het geval vereiste extra oplettendheid zou zijn tekortgeschoten. Dit betoog faalt evenzeer. Uit het hiervoor onder 10 gestelde volgt dat het hof - anders dan het subonderdeel wil doen geloven - heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] is tekortgeschoten in de vereiste extra oplettendheid nu hij, rijdend in de tweede versnelling, gas bijgevend de kruising is opgereden hoewel hij naar links niets kon zien toen hij de kruising opreed.
14. De subonderdelen 1.2.3-1.2.6 nemen alle tot uitgangspunt dat moet worden aangenomen dat [verweerder] door rood licht moet zijn gereden; zij strekken ten betoge dat het onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat hof in het midden heeft gelaten of [verweerder] door rood licht is gereden dan wel heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [verweerder] door rood licht is gereden. Uit het hiervoor onder 11 en 12 betoogde, volgt dat deze middelonderdelen alle falen. Met betrekking tot de afzonderlijke subonderdelen geldt nog het volgende.
Subonderdeel 1.2.3 ziet eraan voorbij dat het hof niet heeft geoordeeld dat in het kader van de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1], op [betrokkene 1] de bewijslast rust dat [verweerder] door rood licht is gereden.
Subonderdeel 1.2.4 ziet eraan voorbij dat in 's hofs overwegingen ligt besloten dat [betrokkene 1] verkeersgedrag ook ingeval [verweerder] door rood licht is gereden onrechtmatig jegens [verweerder] is geweest aangezien de in het verkeer te vergen zorgvuldigheid meebrengt dat verkeersdeelnemers rekening ermee moeten houden dat andere verkeersdeelnemers verkeersfouten maken zoals het door rood licht rijden. Anders dan het subonderdeel lijkt te suggereren, heeft het hof niet geoordeeld dat [betrokkene 1] de kruising in het geheel niet had mogen oprijden, ook niet bij inachtneming van de vereiste oplettendheid.
Subonderdeel 1.2.5 ziet met zijn veronderstelling dat de rechtsoverwegingen 4.6 en 4.7 van 's hofs arrest aldus moeten worden gelezen dat het hof heeft geoordeeld dat zelfs niet in het kader van de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] is komen vast te staan dat [verweerder] door rood licht is gereden, eraan voorbij dat het hof bij de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat [verweerder] door rood licht is gereden en dat het hof niet behoefde vast te stellen of [verweerder] daadwerkelijk door rood licht is gereden. De in het middel vervatte stelling dat ervan moet worden uitgegaan dat [betrokkene 1] door groen licht is gereden omdat [verweerder] de stelling van [betrokkene 1] dat hij groen licht had, niet gemotiveerd heeft betwist, ziet eraan voorbij dat het hof in rechtsoverweging 4.3 - in cassatie onbestreden - heeft vooropgesteld dat zowel [verweerder] als [betrokkene 1] zeggen bij het oprijden een groen verkeerslicht te hebben gehad.
Subonderdeel 1.2.6 ziet met zijn - op subonderdeel 1.2.5 voortbouwende - klacht dat ook 's hofs oordeel dat [betrokkene 1] niet is geslaagd in het op hem rustende bewijs dat de schade aan een fout (eigen schuld) van [verweerder] is te wijten, onjuist dan wel onbegrijpelijk is nu vaststaat dat [betrokkene 1] door groen is gereden, eraan voorbij dat niet vaststaat dat [betrokkene 1] groen licht heeft gehad en dat in het kader van de vraag of [betrokkene 1] in bedoeld bewijs is geslaagd, niet ervan kan worden uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had.
15. Middelonderdeel 1.3 klaagt dat het hof is voorbijgegaan aan de essentiële stelling van [betrokkene 1] dat de kruising vrij was toen hij deze opreed, en dat [verweerder] met zodanige snelheid de kruising is opgereden dat hij plotseling vóór de auto verscheen en [betrokkene 1] niet meer in staat was hem te ontwijken, welke stellingname inhoudt dat [betrokkene 1] niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht betaamt.
Deze klacht faalt; in 's hofs overwegingen ligt besloten dat het hof bedoelde stelling heeft verworpen.
16. Middelonderdeel 1.4 klaagt dat voorzover de voorgaande subonderdelen niet zouden opgaan, nog geldt dat het hof heeft miskend dat de in middelonderdeel 1.3 bedoelde essentiële stelling tevens inhoudt een betwisting van causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] en de schade; dit, omdat indien [verweerder] op [betrokkene 1] is gebotst, de botsing geen gevolg is van het onvoldoende zorgvuldig de kruising oprijden door [betrokkene 1].
Ook dit subonderdeel ziet eraan voorbij dat het hof, dat heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] wel degelijk onvoldoende zorgvuldig de kruising is opgereden, bedoelde essentiële stelling heeft verworpen.
17. Middelonderdeel 2 stelt voorop dat het hof kennelijk in de rechtsoverwegingen 4.4, 4.7, 4.8 en 4.9, eerste en tweede zin, heeft geoordeeld dat de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, leidt tot een 50-50 causale verdeling als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW. Vervolgens klaagt dit middelonderdeel dat 's hofs oordeel onvoldoende is gemotiveerd voorzover het hof bij de toepassing van genoemd artikellid van een andere verdeling zou zijn uitgegaan nu het hof in de genoemde rechtsoverwegingen slechts omstandigheden noemt die aan beide zijden gelijkelijk aanwezig zijn.
Deze klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag nu in 's hofs overwegingen inderdaad - zoals het middel zelf ook vooropstelt - het oordeel ligt besloten dat de aan ieder toe er rekenen omstandigheden - in casu de vastgestelde verkeersfouten van zowel [betrokkene 1] als [verweerder] bestaande in het oprijden van het kruisingsvlak zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was - gelijkelijk tot de schade hebben bijgedragen. Dit oordeel omtrent de causaliteitsafweging in concreto is een beslissing van feitelijke aard, die is voorbehouden aan de feitenrechter en waaraan, nu zij veelal slechts kan berusten op intuïtief inzicht, slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. (Vgl. Asser-Hartkamp I, 2004, nr. 452a.) Het middelonderdeel bestrijdt dit oordeel niet.
18. Middelonderdeel 3 komt op tegen rechtsoverweging 4.9 (hiervoor onder 6 geciteerd) waarin het hof heeft overwogen dat in de verdeling van de onderlinge schuld tot uiting dient te komen dat [verweerder] als bestuurder van een bromfiets, de zwakkere verkeersdeelnemer is in vergelijking tot [betrokkene 1] als autobestuurder, waarna het hof tot het oordeel is gekomen dat de aanrijding voor 60% aan de verzekerde van Stad Rotterdam is te wijten en dat Stad Rotterdam mitsdien 60% van de door [verweerder] geleden schade dient te dragen.
Het middelonderdeel klaagt dat het hof - dat kennelijk in de gewraakte overweging de 50-50 causale verdeling aanpast op grond van de billijkheidscorrectie (art. 6:101 lid 1 slot BW) - aldus miskent dat een bromfietser in de verhouding tot de automobilist niet rechtens als zwakkere verkeersdeelnemer kan worden beschouwd, althans dat deze krachtsverhouding op zichzelf zonder meer geen aanleiding kan geven tot een billijkheidscorrectie als door het hof aangebracht, althans dat een dergelijke correctie nadere motivering zou behoeven. In dat verband betoogt het middel dat de kwetsbaarheid van de bromfietser intrinsiek is aan het door de bromfietser zelf gekozen motorrijtuig en dat deze zelf gekozen kwetsbare wijze van deelname aan het verkeer niet, althans niet in het algemeen en zonder nadere motivering, langs de weg van de billijkheidscorrectie ten laste van de automobilist dient te worden gebracht, met name niet indien het ongeval in belangrijke mate mede gevolg is van de fout van de bromfietser. Het middelonderdeel betoogt ook nog dat in aanmerking genomen moet worden dat botsingen tussen motorrijtuigen vallen buiten het bereik van het, voor het systeem van de civielrechtelijke verkeersaansprakelijkheid centrale, art. 185 WVW.
19. Ook dit middelonderdeel faalt. Bij de billijkheidscorrectie - die aan de orde komt nadat de primaire verdelingsmaatstaf van de wederzijdse causaliteit is toegepast - gaat het om de billijkheid die "wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval" een andere verdeling eist dan de maatstaf van de wederzijdse causaliteit meebrengt; aldus art. 6:101 lid 1 slot BW. Het hof heeft als zodanige andere omstandigheid in aanmerking genomen dat [verweerder] als bestuurder van een bromfiets als "zwakkere verkeersdeelnemer" heeft te gelden in vergelijking tot [betrokkene 1] als autobestuurder. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat ook in het onderhavige geval - zoals veelal het geval zal zijn bij botsingen tussen bromfietsers en auto's - de aard en de ernst van het letsel dat de bromfietser bij de botsing met de auto van de automobilist heeft opgelopen ernstig is; vaststaat dat [verweerder] ten tijde van het instellen van de inleidende dagvaarding nog niet in staat was te werken. In deze omstandigheid heeft het hof aanleiding gezien de causaliteitsverdeling van 50%:50% aan te passen en te komen tot een schuldverdeling van 60% voor [betrokkene 1] en 40% voor [verweerder]. Daarmee heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting terwijl zijn oordeel evenmin onvoldoende is gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat ook de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie aan de hand van de omstandigheden van het geval is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat voor het desbetreffende oordeel slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld. (Vgl. HR 24 september 2004, RvdW 2004, 110 en de conclusie van P-G Hartkamp sub 3.6 en 3.7.) Daarop stuit het middelonderdeel in zijn geheel af. Het behoeft naar mijn oordeel geen betoog dat niet opgaat de door het middelonderdeel betrokken stelling dat de omstandigheid dat [verweerder] zelf ervoor heeft gekozen zich per bromfiets te verplaatsen en de omstandigheid dat art. 185 WVW geen betrekking heeft op botsingen tussen auto's en bromfietsen, meebrengen dat [verweerder] als bromfietser niet kan gelden als "zwakkere verkeersdeelnemer" in verhouding tot [betrokkene 1] als automobilist.
Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep.
20. Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat het incidentele middel geen behandeling behoeft.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak
22 april 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/269HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
N.V. MAATSCHAPPIJ VAN ASSURANTIE, DISCONTERING EN BELEENING DER STAD ROTTERDAM ANNO 1720,
gevestigd te Rotterdam,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser tot cassatie,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 27 oktober 2000 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Stad Rotterdam - gedagvaard voor de rechtbank te Breda en gevorderd Stad Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van schade welke [verweerder] heeft geleden, lijdt en zal lijden als gevolg van het verkeersongeval van 5 april 1999, op te maken bij staat.
Stad Rotterdam heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 12 juni 2001 Stad Rotterdam tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor op 10 oktober 2001 heeft de rechtbank bij eindvonnis van 27 november 2001 de vordering van [verweerder] toegewezen.
Tegen beide vonnissen van de rechtbank heeft Stad Rotterdam hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 24 juni 2003 heeft het hof het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd doch het eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Stad Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van 60% van de door [verweerder] als gevolg van het ongeval van 5 april 1999 geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Stad Rotterdam beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Stad Rotterdam mede door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad, en voor [verweerder] mede door mr. M. Koedoot, eveneens advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het principale beroep.
De advocaat van Stad Rotterdam heeft bij brief van 20 januari 2005 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 5 april 1999 heeft op de T-kruising van de Stokhasseltlaan met de Vlashoflaan in Tilburg een verkeersongeval plaatsgevonden. [Verweerder], rijdend met zijn bromfiets op het afzonderlijke (brom)fietspad van de Stokhasseltlaan, kwam op deze kruising in aanrijding met een voor hem van rechts komende, vanaf de Vlashoflaan rechtsaf de Stokhasseltlaan oprijdende, personenauto, bestuurd door [betrokkene 1].
(ii) De Vlashoflaan is de verticale poot van de T-kruising en de Stokhasseltlaan de horizontale poot.
(iii) Bedoelde T-kruising is beveiligd met verkeerslichten, die ten tijde van de aanrijding normaal in werking waren.
(iv) Het afgescheiden (brom)fietspad van de Stokhasseltlaan is bestemd voor fietsers en bromfietsers uit twee richtingen; het verkeer van de Vlashoflaan wordt door middel van een verkeersbord gewaarschuwd voor het (brom)fietspad met twee rijrichtingen.
(v) Door middel van verkeersborden wordt de Stokhasseltlaan aangeduid als voorrangsweg.
(vi) Zowel [verweerder] als [betrokkene 1] zeggen bij het oprijden van de kruising een groen verkeerslicht te hebben gehad.
(vii) Als gevolg van de aanrijding heeft [verweerder] zowel zaakschade als letselschade (een schedelbreuk) opgelopen. Als gevolg van dit letsel was [verweerder] ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding nog niet in staat arbeid te verrichten. Hij ontvangt naar zijn zeggen een WAO-uitkering van 80-100%.
(viii) De door [betrokkene 1] bestuurde personenauto was ten tijde van de aanrijding bij Stad Rotterdam verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid ingevolge de WAM.
3.2 [Verweerder] heeft gevorderd Stad Rotterdam te veroordelen tot vergoeding van de door hem ten gevolge van het ongeval geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat. [Verweerder] heeft daartoe primair gesteld dat de omstandigheid dat geen van beide partijen kan bewijzen dat de ander een rood verkeerslicht heeft genegeerd, leidt tot de toepasselijkheid van de ingevolge de verkeersborden geldende voorrangsregels en subsidiair dat, zelfs al zou ervan moeten worden uitgegaan dat [betrokkene 1] het kruisingsvlak bij voor hem groen licht is opgereden, [betrokkene 1] zich onvoldoende ervan heeft vergewist dat het kruisingsvlak vrij van verkeer was.
Stad Rotterdam heeft zich op het standpunt gesteld dat [betrokkene 1] de kruising bij groen licht is opgereden en dat [verweerder] derhalve door rood licht moet zijn gereden en heeft betoogd primair dat [betrokkene 1] niet onrechtmatig heeft gehandeld, nu deze op de verkeersfout van [verweerder] niet bedacht hoefde te zijn, en subsidiair dat eventueel bestaande aansprakelijkheid van [betrokkene 1] op de voet van art. 6:101 BW ingevolge de bij [verweerder] bestaande eigen schuld geheel wordt opgeheven.
3.3 De rechtbank heeft, in verband met het beroep van Stad Rotterdam op eigen schuld aan de zijde van [verweerder], Stad Rotterdam bij tussenvonnis toegelaten tot het bewijs van haar stelling dat onmiddellijk voorafgaande aan het ongeval het verkeerslicht voor [verweerder] rood licht uitstraalde en dat [verweerder] dit licht heeft genegeerd. Bij eindvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat Stad Rotterdam niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd, zodat haar beroep op eigen schuld van [verweerder] moet worden verworpen. De rechtbank heeft de vordering van [verweerder] toegewezen.
Het hof heeft het tussenvonnis van de rechtbank bekrachtigd doch het eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Stad Rotterdam veroordeeld tot vergoeding van 60% van de door [verweerder] geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat.
3.4.1 Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof in rov. 4.4 heeft miskend dat uit het ontstaan van schade (het ongeval) niet zonder meer kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld. Onder verwijzing naar HR 9 december 1994, nr. 15527, NJ 1996, 403, klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat voor een vordering als de onderhavige, die is gebaseerd op gevaarzettend handelen leidend tot een verkeersongeval, de maatstaf geldt of de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het gevaarzettend handelen zo groot was dat de laedens zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.
3.4.2 Het hof heeft dit een en ander in rov. 4.4 echter niet miskend. Het hof heeft - onder verwijzing naar art. 5 WVW - geoordeeld dat [betrokkene 1] heeft gehandeld in strijd met de algemeen geldende regel van zorgvuldigheid in het verkeer dat - ook in het geval van een normaal in werking zijnde verkeerslichteninstallatie - een kruising niet mag worden opgereden voordat is gecontroleerd of deze daadwerkelijk vrij is. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat voor [betrokkene 1] onder de verkeerslichten een bord zichtbaar was waarop werd gewaarschuwd voor (brom)fietsers van twee kanten en dat [betrokkene 1] zelf heeft verklaard dat hij, rijdend in de tweede versnelling, de kruising naderde en vervolgens, toen het licht op groen sprong, de kruising is opgereden terwijl hij naar links niets kon zien, gas heeft bijgegeven en naar rechts is afgeslagen. Tevens moet worden aangenomen dat het hof bij dit oordeel heeft betrokken dat, naar het hof heeft vastgesteld in rov. 4.9, het kruisingsvlak in beginsel overzichtelijk is en dat de reden waarom [betrokkene 1] naar links slechts een beperkt zicht had, naar door Stad Rotterdam is gesteld (zie rov. 3.7 van het tussenvonnis van de rechtbank), gelegen was in de aanwezigheid van een rij auto's in het voorsorteervak voor linksaf. In 's hofs oordeel ligt derhalve besloten dat volgens het hof moet worden aangenomen dat, wanneer [betrokkene 1] voorzichtiger het kruisingsvlak was opgereden en had gekeken of er verkeer van links kwam, hij [verweerder] zou hebben zien aankomen. Het oordeel van het hof dat [betrokkene 1] door te handelen zoals hij heeft gedaan onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verweerder], impliceert derhalve dat [betrokkene 1] door zijn gevaarzettend handelen een situatie in het leven heeft geroepen waarbij de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat handelen zo groot was dat hij zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1.1 faalt, nu uit het vorenoverwogene immers blijkt dat van een miskenning van de door het onderdeel bedoelde maatstaf geen sprake is.
3.5.1 Onderdeel 1.2 acht het in rov. 4.4 neergelegde oordeel, voorzover het hof wel aan de zorgvuldigheidsmaatstaf zou hebben getoetst, niettemin onjuist althans onbegrijpelijk en wel om de in de onderdelen 1.2.1 tot en met 1.2.6 neergelegde redenen. Het onderdeel stelt daarbij voorop dat het hof niet heeft vastgesteld dat onjuist zouden zijn de stellingen van [betrokkene 1] dat het verkeerslicht in zijn richting groen was toen hij de kruising opreed en dat de kruising op dat moment, voorzover hij kon overzien, vrij was.
3.5.2 Onderdeel 1.2.1, dat uitgaat van de veronderstelling dat uit 's hofs overweging (rov. 4.4) - "uit de aanwezigheid van [verweerder] op de kruising volgt dat deze niet vrij was" - moet worden afgeleid dat het hof van oordeel is dat vaststaat dat de kruising op het moment van oprijden, voorzover [betrokkene 1] kon overzien, niet vrij was, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof is immers uitgegaan van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] dat hij naar links niets kon zien toen hij de kruising opreed maar desondanks is doorgereden waarna een aanrijding is ontstaan met de van links komende [verweerder]. Hieruit kan niet worden afgeleid dat het hof heeft geoordeeld dat de kruising voorzover [betrokkene 1] deze bij het oprijden kon overzien niet vrij was.
3.5.3 Onderdeel 1.2.2 strekt ten betoge dat uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] geen zicht ter linkerzijde had en dat er een verkeersbord was dat waarschuwt voor (brom)fietsers van twee kanten, niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] dus onrechtmatig heeft gehandeld. Ook dit onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu het hof heeft geoordeeld (rov. 4.4 en 4.5) dat [betrokkene 1] is tekortgeschoten in de vereiste oplettendheid omdat hij, naar hij zelf heeft verklaard, rijdend in de tweede versnelling, gas bijgevend de kruising is opgereden hoewel hij naar links niets kon zien.
3.5.4 De onderdelen 1.2.3 tot en met 1.2.6 nemen alle tot uitgangspunt dat moet worden aangenomen dat [verweerder] door rood licht moet zijn gereden. De onderdelen strekken ten betoge dat het onjuist althans onbegrijpelijk is dat het hof in het midden heeft gelaten of [verweerder] door rood licht is gereden.
3.5.5 Het hof is veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat [betrokkene 1] groen licht had en - evenzeer veronderstellenderwijs - dat [verweerder] door rood licht is gereden (rov. 4.4 in samenhang met rov. 4.6). In het in rov. 4.4 neergelegde oordeel van het hof ligt besloten dat voor een verkeersdeelnemer die in een geval dat gekenmerkt wordt door de hiervoor in 3.4.2 vermelde feiten bij groen licht een kruising oprijdt die hij niet (geheel) kan overzien, het door rood licht rijden van een voor hem van links komende bromfietser niet een gedraging is die zo onverwacht is dat niet kan worden verlangd dat daarmee bij het oprijden van de kruising rekening wordt gehouden. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof kon derhalve bij de beantwoording van de vraag of [betrokkene 1] onrechtmatig had gehandeld in het midden laten of [verweerder] daadwerkelijk door rood licht is gereden dan wel (slechts) heeft nagelaten te controleren of de kruising daadwerkelijk vrij was voordat hij deze opreed.
3.5.6 Nu de bij de beoordeling van het handelen van [betrokkene 1] gebezigde veronderstelling dat [betrokkene 1] groen licht had, niet meebrengt dat bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] eigen schuld kan worden verweten, ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] door rood licht is gereden, heeft het hof in rov. 4.6 - terecht - geoordeeld dat op [betrokkene 1] de bewijslast rust van zijn stelling dat [verweerder] (daadwerkelijk) door rood licht is gereden. Het hof heeft in rov. 4.6 eveneens geoordeeld dat [betrokkene 1] niet in dat bewijs is geslaagd. Het hof heeft voorts in rov. 4.7 geoordeeld dat grief 5, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, naar blijkt uit de afgelegde verklaringen, niet is komen vast te staan dat kan worden uitgesloten dat twee door groen rijdende verkeersdeelnemers op de kruising met elkaar in aanrijding komen, geen bespreking behoeft omdat ook bij gegrondbevinding van deze grief de vraag open blijft wie van beide bestuurders een rood verkeerslicht heeft genegeerd en omdat ook in dat geval geldt dat zij beiden het kruisingsvlak zijn opgereden zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was. In zoverre staat reeds vast, zo heeft het hof in rov. 4.7 en rov. 4.8 kennelijk geoordeeld, dat sprake is van eigen schuld van [verweerder] omdat de schade van [verweerder] mede een gevolg is van een omstandigheid die hem kan worden toegerekend. Dit oordeel geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
3.5.7 Uit het in 3.5.5 en 3.5.6 overwogene vloeit voort dat de klachten van de onderdelen 1.2.3 tot en met 1.2.6 alle falen. Uit de hiervoor genoemde rechtsoverwegingen en uit de rov. 3.5.3 en 3.5.4 vloeit evenzo voort dat onderdeel 1.2 geen doel treft.
3.6 In 's hofs in rov. 4.4 neergelegde oordeel - in de kern dat [betrokkene 1] onvoldoende zorgvuldig de kruising is opgereden - ligt besloten dat het hof de stelling van [betrokkene 1] dat de kruising vrij was toen hij deze opreed en dat [verweerder] met zodanige snelheid de kruising is opgereden dat hij plotseling vóór de auto verscheen en [betrokkene 1] niet meer in staat was hem te ontwijken, heeft verworpen. Voorts ligt daarin besloten dat het hof, ondanks de betwisting daarvan door [betrokkene 1], het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [betrokkene 1] en de schade aanwezig heeft geacht. De onderdelen 1.3 en 1.4 falen derhalve.
3.7 Onderdeel 2 kan wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden nu, anders dan het onderdeel veronderstelt, in de rov. 4.4, 4.7, 4.8 en 4.9, eerste en tweede zin, van het hof besloten ligt dat de aan een ieder toe te rekenen omstandigheden - de vastgestelde verkeersfouten van zowel [betrokkene 1] als [verweerder] bestaande in het oprijden van het kruisingsvlak zonder zich ervan te vergewissen dat het vrij was - gelijkelijk tot de schade hebben bijgedragen.
3.8.1 In rov. 4.9 heeft het hof geoordeeld dat [verweerder], als bestuurder van een bromfiets, de zwakkere verkeersdeelnemer is in vergelijking met [betrokkene 1] als autobestuurder en dat zulks in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking dient te komen. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aanrijding voor 60% aan [betrokkene 1], de verzekerde van Stad Rotterdam, is te wijten en dat Stad Rotterdam mitsdien 60% van de door [verweerder] geleden schade dient te dragen.
3.8.2 Onderdeel 3 klaagt dat het hof, kennelijk de 50-50 verdeling op grond van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 lid 1 slot BW aanpassend, heeft miskend dat een bromfietser in verhouding tot de automobilist niet rechtens als zwakkere verkeersdeelnemer kan worden beschouwd, althans dat deze krachtsverhouding op zichzelf geen aanleiding kan geven tot een billijkheidscorrectie als door het hof aangebracht, althans dat een dergelijke correctie nadere motivering zou behoeven. In dit verband betoogt het onderdeel dat de kwetsbaarheid van de bromfietser inherent is aan het door de bromfietser zelf gekozen motorrijtuig en niet langs de weg van de billijkheidscorrectie ten laste van de automobilist dient te worden gebracht. Het onderdeel betoogt daarenboven dat in aanmerking dient te worden genomen dat het voor het systeem van de civielrechtelijke verkeersaansprakelijkheid centrale artikel 185 WVW binnen de categorie van motorrijtuigen geen onderscheid maakt tussen bromfietsers en auto's.
3.8.3 Bij genoemde billijkheidscorrectie gaat het om de billijkheid die "wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval" een andere verdeling eist dan de maatstaf van de wederzijdse causaliteit meebrengt. Met zijn oordeel dat [verweerder] als bestuurder van een bromfiets ten opzichte van [betrokkene 1] als bestuurder van een auto heeft te gelden als zwakkere verkeersdeelnemer en dat zulks in de verdeling van de onderlinge schuld tot uitdrukking dient te komen heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat het ernstige letsel dat [verweerder] bij de aanrijding heeft opgelopen een andere omstandigheid als bedoeld in art. 6:101 lid 1 BW oplevert. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoefde evenmin als het oordeel van het hof dat Stad Rotterdam 60% van de door [verweerder] geleden en nog te lijden schade dient te vergoeden nadere motivering dan door het hof is gegeven. Alle klachten van onderdeel 3 falen.
3.9 Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt Stad Rotterdam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.678,07 in totaal, waarvan € 1.616,82 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 61,25 aan [verweerder].
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 22 april 2005.