Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2036

Datum uitspraak2004-12-20
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/6039 ALGEM e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 01/6039 ALGEM e.v. PROCES-VERBAAL VAN MONDELINGE UITSPRAAK in de gedingen tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] en 45 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst, hierna: appellanten, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellanten heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Amsterdam, alle betrekking hebbend op de vraag of gedaagde terecht verzekeringsplicht heeft aangenomen ten aanzien van voor appellanten, met uitzondering van appellant 11, werkzame taxichauffeurs en daar premieplichtige consequenties aan heeft verbonden. Gedaagde heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 20 december 2004, waar voor partijen niemand is verschenen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad onmiddellijk uitspraak gedaan. De beslissing van de Raad luidt: Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten. Bij zijn beslissing heeft de Raad het volgende overwogen: Naar aanleiding van zorgen over de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij de individuele taxiondernemingen heeft gedaagde geconcludeerd dat de taxichauffeurs ondanks de firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en, indien van toepassing, de Ziekenfondswet (ZFW) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek. De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhoudingen aan de orde zijn, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve komt in onderhavige gedingen de Raad tot het oordeel dat gedaagde terecht een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding heeft aangenomen ten aanzien van de betrokken taxichauffeurs en daar in een aantal gevallen premieplichtige consequenties - waar onder begrepen, voor zover van toepassing, boetenota’s - aan heeft verbonden. Ook met betrekking tot de weigering uitstel van betaling te verlenen ziet de Raad geen aanleiding anders te beslissen dan in genoemde uitspraak. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van de bestreden besluiten, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de verschillende vennootschappen onder firma als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. Blijkens hetgeen door de verschillende vennootschappen onder firma in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt. Voor zover appellanten zich beroepen op het verdedigen van een pleitbaar standpunt inzake het niet hoeven voldoen van premies verwijst de Raad naar het daaromtrent overwogene in de hierboven genoemde uitspraak van 23 oktober 2003. In de zaak van appellant 11 overweegt de Raad nog als volgt. Uit de uitspraak in de zaak van appellante 10, waarvan appellant 11 een der vennoten is, volgt dat voor appellant 11 sprake is van een verplichte verzekering voor onder andere de ZW en de WAO. Derhalve volgt uit de artikelen 67a sub d van de ZW en 83b sub d van de WAO dat gedaagde de vrijwillige verzekering van appellant 11 voor deze wetten terecht heeft beëindigd. Ten aanzien van appellante 16 overweegt de Raad dat de verzekeringsplicht van de betrokken chauffeurs reeds is vastgesteld bij de al genoemde uitspraak van 23 oktober 2003, waar appellante 16 ook partij was. In de zaken van appellant 28 moet de Raad vaststellen dat het besluit waarin aan appellant 28 is medegedeeld dat hij premies verschuldigd is ingevolge de werknemersverzekeringen in rechte is komen vast te staan nu hij daartegen geen beroep heeft ingesteld. In deze gedingen kunnen derhalve, nu de verzekeringsplicht als zodanig vaststaat, alleen die grieven aan de orde komen die zien op de (hoogte van) de opgelegde nota’s. De Raad moet vaststellen dat daaromtrent geen grieven zijn aangevoerd. Ook overigens ziet de Raad geen aanleiding deze besluiten voor onjuist te houden. In de zaak van appellant 27 overweegt de Raad dat de vennootschapsakte weliswaar enigszins afwijkt van aktes in vergelijkbare zaken, maar dat maakt het vorenstaande omtrent de verzekeringsplicht en de daaraan verbonden consequenties naar het oordeel van de Raad niet anders. Met betrekking tot de zaken van appellant 33 is de Raad van oordeel dat bij de tenaamstelling van de aangevallen uitspraak sprake is van een kennelijke misslag. De rechtbank heeft de uitspraak gewezen ten name van (de vennoten van) [naam eenmanszaak appellant 33] als eisende partij, terwijl het beroep was ingesteld namens [naam appellant 33]. De Raad vat de aangevallen uitspraak op als te zijn gewezen ten name van [naam appellant 33] als eisende partij en beschouwt het hoger beroep ook ingesteld namens hem. Blijkens hetgeen door partijen in hoger beroep naar voren is gebracht is steeds duidelijk geweest dat [naam appellant 33] geacht werd partij te zijn in het geding. De voorzitter sluit de behandeling van de zaken ter zitting. De griffier De voorzitter, R.E. Lysen R.C. Stam