
Jurisprudentie
AS2068
Datum uitspraak2005-01-04
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2649 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2649 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Aanvraag om bijzondere bijstand voor de resterende kosten van een tandheelkundige behandeling. Buitenwettelijk beleid. Kan afwijzing in rechte standhouden?
Uitspraak
03/2649 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft H. Padt, wonende te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 april 2003, reg.nr. 02/3557 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
H. Padt, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 15 november 2001 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandeling. Via haar (aanvullende) ziekenfondsverzekering heeft zij een deel van deze kosten vergoed gekregen. Voor het resterende deel, een bedrag van € 238,89, heeft appellante de onderhavige aanvraag ingediend.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft gedaagde - overeenkomstig gemeentelijk beleid - aan appellante een bedrag van
€ 71,06 vergoed en geweigerd een bedrag van € 167,83 te vergoeden, op de grond dat deze kosten betrekking hebben op de kosten voor een kroon en techniekkosten, die niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en gesteld dat zij buiten haar schuld in een financieel wankele positie verkeert, dat haar tandarts haar heeft geadviseerd jaarlijks een kroon te laten plaatsen, dat een medewerkster van gedaagde heeft gesuggereerd dat de kosten hiervan volledig voor vergoeding in aanmerking zouden komen en bovendien in december 2000 door gedaagde wel bijzondere bijstand is verleend voor de kosten van een kroon.
Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen is de Ziekenfondswet voor de kosten van tandheelkundige hulp als een aan de Algemene bijstandswet (Abw) voorliggende, toereikende en passende voorziening aan te merken. Dit brengt mee dat
artikel 17, eerste lid van de Abw in beginsel aan toekenning van bijzondere bijstand in de bedoelde kosten in de weg staat.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij gedacht te worden aan noodsituaties. De gedingstukken bieden de Raad geen aanknopingspunt om te oordelen dat daarvan in het geval van appellante sprake was. Dit betekent dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om appellante bijzondere bijstand toe te kennen voor de hier gevraagde kosten.
Omdat de door appellante gemaakte kosten niet volledig door de voorliggende voorziening worden vergoed, heeft gedaagde de aanvraag mede beoordeeld aan de hand van zijn beleid, zoals neergelegd in de Werkvoorschriften nAbw van 11 juli 2001. Volgens dat beleid kan in uitzonderlijke gevallen bijzondere bijstand worden verleend voor tandheelkundige kosten. Gezien het voorgaande moet het onderhavige beleid van gedaagde naar het oordeel van de Raad worden gekwalificeerd als buitenwettelijk beleid. De Raad komt in dit verband een terughoudende toets toe. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. Met inachtneming hiervan is de Raad niet kunnen blijken dat het besluit van 25 juni 2002 behoort te worden vernietigd.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming met het beleid is genomen. Daartoe overweegt de Raad dat appellante niet voldoet aan de in de Werkvoorschriften genoemde uitzondering, dat de kosten voor kronen en techniekkosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen voor degenen die op grond van de AV Plus Amsterdam verzekering, die alleen openstaat voor bijstandsgerechtigden van de gemeente Amsterdam, aanvullend zijn verzekerd. Appellante, die geen bijstandsgerechtigde is, heeft zich elders aanvullend verzekerd.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel gaat naar het oordeel van de Raad niet op. Niet is gebleken van zijdens gedaagde aan appellante gedane uitdrukkelijke en ongeclausuleerde toezeggingen dat de aanvraag voor honorering in aanmerking zou komen.
Voorts deelt de Raad het standpunt van de rechtbank en gedaagde dat indien in strijd met de wet en/of beleid van gedaagde vergoeding is toegekend, zoals bij besluit van 22 december 2000 is gebeurd, dit niet inhoudt dat een dergelijke fout voor de toekomst dient te worden herhaald.
Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanleiding gezien de door de gemachtigde van appellante genoemde getuigen te horen.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2005.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) I.D. Veldman.