Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2087

Datum uitspraak2004-12-01
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/02237
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting. Kraanmachinist is geen ondernemer voor de inkomstenbelasting nu hij geen ondernemersrisico heeft gelopen.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde enkelvoudige belastingkamer nr. 03/02237 Proces-verbaal mondelinge uitspraak belanghebbende : [X] te : [Z] verweerder : de inspecteur van de Belastingdienst/[P] aangevallen beslissing : uitspraken op bezwaarschriften tegen navorderingsaanslagen nrs. [01.H.97 en 01.H.07] en tegen beschikkingen arbeidsrelatie (artikel 3.156 van de Wet IB 2001) nrs. VAR/0144/170925754/1 en VAR/0144/ 170925754/2 soort belasting : inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen jaren : 1999 en 2000 onderscheidenlijk 2002-2003 en 2003-2004 onderzoek ter zitting : op 17 november 2004 te Arnhem door mr. N.E. Haas, vice-president, in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier waarbij verschenen : [belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur] gronden: 1. Voor dit geding staat vast: 1.1. Belanghebbende was in het jaar 1999 tot en met april als kraanmachinist in dienst bij [A] BV te [Q]. Na ontslag van alle werknemers van dit bedrijf heeft een aantal van hen de gelegenheid gekregen zelfstandig verschillende werkzaamheden voor dat bedrijf te gaan verrichten. Daarvan heeft belanghebbende gebruik gemaakt vanaf mei tot september 1999. 1.2. In 1999 heeft belanghebbende gedurende de weken 20 tot en met 37 (volgens zijn pleitnota, met verbetering in zoverre van het aanvullende beroepschrift, hoofdstuk 3, punt 4) gewerkt in opdracht van [A BV] voornoemd in [R1 tot en met R11]. Gedurende de weken 40 tot en met 50 heeft hij gewerkt in opdracht van [B] in [Q1 tot en met Q8]. 1.3. Het overzicht van ‘Werkzaamheden in 2000 / Verdiensten excl km-vergoeding’ dat door belanghebbende ter zitting is overgelegd, vermeldt bij de weeknummers 1 tot en met 7, 10, 11, 13 tot en met 18, 21, 23, 24 en 25 de opdrachtgever ‘van [B]’, bij de weeknummers 8 tot en met 51 ‘[C] Transport’ en in week nummer 41 daarnaast ‘[D]- Aannemingsbedrijf’. 1.4. In 2001 had hij twee opdrachtgevers, waarvan één gedurende het gehele jaar en de andere gedurende vijf losse dagen. 1.5. Belanghebbende heeft zich voor de door hem verrichte werkzaamheden verzekerd tegen beroepsaansprakelijkheid en tegen arbeidsongeschiktheid. 1.6. Hij maakt voor de uitvoering van de opdrachten gebruik van machines van de opdrachtgever. Hij is nog niet overgegaan tot de al langere tijd voorgenomen aanschaf van een graafmachine. 1.7. Het gereedschap en de materialen die belanghebbende voor de uitvoering van een opdracht nodig heeft, schaft hij zelf aan. Hij beschikt over een eigen vervoermiddel om zijn gereedschappen mee te nemen naar de plaats waar hij zijn opdrachten uitvoert. Hij heeft geen personeel in dienst en verricht elke opdracht persoonlijk. 1.8. Sinds 26 april 1999 staat belanghebbende als ondernemer ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Rivierenland met als rechtsvorm ‘Eenmanszaak’ en als bedrijfsomschrijving ‘Verhuur personeel t.b.v. grond-, water- en wegenbouw’. Hij heeft eigen briefpapier ten behoeve van de facturering. 1.9. Belanghebbende zoekt niet actief naar andere opdrachtgevers. Hij verwerft zijn opdrachten voor de, sterk aan één sector gebonden, werkzaamheden door ‘mond-op-mond-reclame’. 1.10. Blijkens onderdeel 2.3 van het rapport van 7 april 2003 naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en premie ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen over 1999 en 2000 alsmede de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 voldoet belanghebbende aan de eisen voor het ondernemerschap in het kader van de Wet op de omzetbelasting 1968. 1.11. Bij de bestreden navorderingsaanslagen zijn naar aanleiding van het zo-even bedoelde onderzoek de aangegeven investeringsaftrek, aftrek voor beroepskosten, zelfstandigenaftrek en dotaties aan de fiscale oudedagsreserve alsmede voor 1999 het beroepskostenforfait en voor 2000 de scholingsaftrek bijgeteld. Bij de bestreden verklaringen zijn de voordelen die hij geniet uit de voormelde werkzaamheden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. 2. In geschil is of belanghebbende voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen terecht niet als ondernemer is aangemerkt en of de zo-even bedoelde voordelen terecht zijn aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. 3.1. Gelet op het ontbreken van zelfstandigheid en noemenswaardig risico acht de inspecteur de voordelen uit belanghebbendes werkzaamheden, die worden uitgevoerd op aanwijzingen van de opdrachtgever en op de tijden die deze voorschrijft, geen winst uit onderneming of zelfstandig uitgeoefend beroep doch primair loon uit dienstbetrekking, subsidiair inkomsten uit andere arbeid als bedoeld in artikel 22, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 3.2. De aard van de werkzaamheden en het geringe aantal opdrachtgevers dat belanghebbende in de betrokken jaren heeft gehad, wettigen niet de gevolgtrekking dat hij in meer dan verwaarloosbare mate de risico’s heeft gelopen die eigen zijn aan het drijven van een onderneming. Hij kan weliswaar geacht worden kapitaal en arbeid te organiseren in een duurzaam streven om in het economische verkeer in behoeften te voorzien – zodat hij voor de omzetbelasting als ondernemer valt aan te merken – doch de omvang van het kapitaal in die organisatie is blijkens wat hiervoor onder 1.7 is vermeld, beperkt tot niet nader omschreven gereedschap. De ‘machines en installaties’ die onder ‘materiële vaste activa’ op de fiscale bedrijfsbalans per 31 december 1999 en 2000 (blz. 7 van het bij de aangifte-2000 gevoegde rapport van zijn accountant) staan vermeld tot bedragen van ƒ 13 000 onderscheidenlijk ƒ 25 940, bestaan blijkens bladzijde 14 van het als bijlage 2 bij het aanvullende beroepschrift gevoegde rapport uit een computer en een personenauto van het merk VW en type Golf. 3.3. Belanghebbende maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet voldoende aannemelijk dat hij een debiteurenrisico heeft gelopen dat groter dan tevens eigen is aan het verwerven van inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden of diensten. De late betaling van vier facturen door [A BV] voornoemd vormt immers een risico dat beperkt is gebleven tot deze specifieke opdrachtgever. 3.4. Voorts valt niet in te zien, dat belanghebbende een betekenend hoger debiteurenrisico loopt doordat bij wanprestatie een opdrachtgever zou weigeren te betalen zolang het ondeugdelijk geleverde werk niet alsnog in overeenstemming is gebracht met wat is overeengekomen. De werkzaamheden zijn immers niet te beschouwen als van individueel wetenschappelijke, ambachtelijke of kunstzinnige aard. Veeleer moet worden aangenomen dat zij naar hun aard worden verricht in afstemming op werkschema’s van de opdrachtgevers en in nauwe vakkundige samenwerking met hun uitvoerend personeel. Daardoor valt zonder nadere gegevens die door belanghebbende evenwel niet zijn aangevoerd niet in te zien, hoe hij ingeval van wanprestatie het geleverde werk, buiten die afstemming en samenwerking om, alsnog in overeenstemming zou kunnen brengen met wat is overeengekomen. 3.5. Hieruit vloeit tevens voort dat belanghebbende niet een met een onderneming gelijk te stellen zelfstandig beroep uitoefent als bedoeld in artikel 6, lid 2, van de Wet. 3.6. De onder 1.5 bedoelde verzekeringen duiden er evenmin op, dat de werkzaamheden met het oog waarop die zijn afgesloten slechts in een onderneming of zelfstandig beroep kunnen worden uitgeoefend en niet als buiten dienstbetrekking verricht kunnen worden aangemerkt. 3.7. In aansluiting op het vorenoverwogene en op de gronden vermeld in het verweerschrift onder 6.2, eerste alinea, faalt belanghebbendes beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel en daarmee zijn subsidiaire standpunt. 3.8. De inspecteur maakt van zijn kant niet aannemelijk dat belanghebbende in dienstbetrekking stond tot de bedoelde opdrachtgevers of dat zijn arbeidsrelatie tot hen van dien aard zou zijn dat zij moet worden bestempeld tot fictieve dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de loonbelasting 1964. 3.9. De primaire standpunten van zowel belanghebbende als de inspecteur zijn onjuist. Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende kan worden gevolgd, evenals het subsidiaire standpunt van de inspecteur zoals weergegeven in het verweerschrift onder 6.1, laatste alinea. slotsom: Het beroep is ongegrond wat de navorderingsaanslagen betreft en gegrond wat de verklaringen betreft. proceskosten: De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2? € 322,– ?1,5 = € 966 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. beslissing: Het gerechtshof: – bevestigt de uitspraken van de inspecteur op de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen; – vernietigt de uitspraken van de inspecteur op de bezwaren tegen de voormelde verklaringen; – gelast de inspecteur verklaringen af te geven volgens welke de voordelen die belanghebbende in 2002 geniet uit zijn ‘grondwerk weg en water en sloop en straatwerk’ en in 2003 uit zijn ‘grond- en sloopwerkzaamheden’ worden aangemerkt als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van afdeling 3.4 van de Wet IB 2001; – gelast de Staat aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 31 te vergoeden; – veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966, te vergoeden door de Staat. Aldus gedaan te Arnhem op 1 december 2004 door mr. Haas voornoemd. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. Waarvan opgemaakt dit proces-verbaal. De griffier, Het lid van de voormelde kamer, (W.J.N.M. Snoijink) (N.E. Haas) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 december 2004 Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van het proces-verbaal van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De vervanging strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor een griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt om een schriftelijke uitspraak te verkrijgen, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.