
Jurisprudentie
AS2157
Datum uitspraak2004-12-22
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0300498
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers0300498
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het hof overweegt dat de wet in beginsel geen vergoeding van immateriële schade in verband met het verdriet om verwonding of overlijden van anderen toelaat. De nabestaanden hebben in het onderhavige geval aangevoerd dat bij hen sprake is van shockschade, die, als uitzondering op de hoofdregel, wel voor vergoeding in aanmerking komt. Geen onrechtmatig handelen door geïntimeerde; geen schadevergoeding.
Uitspraak
Arrest d.d. 22 december 2004
Rolnummer 0300498
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: de nabestaanden,
procureur: mr J.V. van Ophem,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis uitgesproken op 16 juli 2003 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 13 september 2003 is door de nabestaanden hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 oktober 2003.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"het op 16 juli 2003 door de rechtbank Assen in de zaak met nummer 31261 tussen partijen gewezen vonnis, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, geïntimeerde te veroordelen tot betaling ter zake geleden en nog te lijden immateriële schadevergoeding van een bedrag groot Euro 22.689,01 aan appellanten sub 2 tot en met 5 en aan appellante sub 1 een bedrag groot Euro 10.689,01, derhalve in totaal Euro 33.378,02, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 1999, "
met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, met verbetering en/of aanvulling van de gronden, de beslissing van de Rechtbank te Assen van 16 juli 2003 te bekrachtigen en de nabestaanden te veroordelen in de kosten van dit hoger beroep."
Door de nabestaanden is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"bij arrest voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren althans zijn beroep ongegrond te verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De nabestaanden hebben in het principaal appel zes grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
1. Noch de nabestaanden noch [geïntimeerde] hebben een grief gericht tegen de door de rechtbank onder r.o. 1.1 tot en met 1.17 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2. Alvorens het hof de grieven zal behandelen, is eerst het volgende aan de orde.
In eerste aanleg hebben de nabestaanden vergoeding van de volgende schade gevorderd:
- een bedrag van fl. 7.050,41 in verband met de kosten van lijkbezorging, derhalve
fl. 1.410,08 aan ieder van de nabestaanden;
- een bedrag van aanvankelijk fl. 21.627,64, later bij akte houdende eisvermindering verminderd tot fl. 18.118,50, in verband met de buitengerechtelijke kosten en kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, derhalve fl. 3.623,70 aan ieder van de nabestaanden;
- een bedrag van fl. 50.000,-- aan ieder van de nabestaanden in verband met immateriële schade.
Gebleken is dat de nabestaanden in de loop van de procedure in eerste aanleg met de Staat (het ministerie van justitie) en het CAD Drenthe een schikking hebben getroffen. Over deze schikking melden de nabestaanden het volgende: "alle door appellanten geleden materiële schade alsmede een deel van de door hen geleden immateriële schade, is inmiddels door die partijen vergoed"(MvG p. 4). Over de precieze inhoud van de schikking is door de nabestaanden geen informatie verstrekt. Uit de bij de stukken gevoegde bijlage leidt het hof af dat naast de materiële schade, de Staat en het CAD een bedrag hebben betaald voor immateriële schadevergoeding (prod. 1 MvG). Kennelijk mede met het oog hierop hebben de nabestaanden in hoger beroep hun vordering verminderd en thans volstaan met het vorderen van immateriële schadevergoeding van fl. 50.000,--
(Euro 22,689,01) voor de nabestaanden sub 2 tot en met 5. Voor de nabestaande sub 1 (de moeder) is gevorderd een bedrag van Euro 10.689,01 voor immateriële schadevergoeding.
Thans is derhalve nog uitsluitend aan de orde of de nabestaanden aanspraak kunnen maken jegens [geïntimeerde] op (aanvullende) vergoeding van immateriële schade.
3. Het hof overweegt dat de wet in beginsel geen vergoeding van immateriële schade in verband met het verdriet om verwonding of overlijden van anderen toelaat. De nabestaanden hebben in het onderhavige geval aangevoerd dat bij hen sprake is van shockschade, die, als uitzondering op de hoofdregel, wel voor vergoeding in aanmerking komt (inleidende dagvaarding punt 27 en CvR punt 62 e.v.).
In HR 22 februari 2002 (NJ 2002, 240) heeft de Hoge Raad aangegeven - aangenomen dat sprake is van een normschending alsmede van een toereikend verband tussen die normschending en de schade - wanneer toekenning van shockschade aan de orde kan zijn. Vereist is dat bij degene die het ongeval - of, zoals hier het misdrijf - waarneemt of die direct geconfronteerd wordt met de ernstige gevolgen daarvan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. Dit geestelijk letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, hetgeen, aldus de Hoge Raad, in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
Zonder twijfel heeft de moord op [het slachtoffer] - tot op de dag van vandaag - bijzonder veel leed teweeggebracht in de levens van de nabestaanden en hun gezinnen. Naar het oordeel van het hof blijkt vooralsnog echter in onvoldoende mate dat voldaan is aan het hiervoor geformuleerde criterium, dat bij (elk van) de nabestaanden sprake is van geestelijk letsel in de zin van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Wanneer de nabestaanden reeds hierom geen aanspraak kunnen maken op immateriële schadevergoeding, hebben zij verder geen belang bij een beoordeling van hun stellingen en grieven, zodat de zaak op die grond dan zou eindigen (vgl. HR 9 oktober 1998, NJ 1998,853).
Gelet op hetgeen het hof hierna zal overwegen, is er geen aanleiding de nabestaanden toe te laten tot nadere bewijsvoering op dit punt dan wel tot de inschakeling van een deskundige, zoals door hen is voorgesteld.
4. Door de rechtbank is overwogen, heel kort samengevat, dat [geïntimeerde] weliswaar onrechtmatig heeft gehandeld door 'de meldingen' aan het CAD en/of het OM na te laten, doch dat het vereiste causaal verband tussen deze normschending en de schade van de nabestaanden ontbreekt.
5. Tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door de meldingen na te laten, richten zich zowel grief 1 in het principaal appel als de incidentele grief van [geïntimeerde].
Uit de toelichting op grief 1 maakt het hof op dat het de nabestaanden er vooral om te doen is dat het hof vaststelt dat de door [geïntimeerde] geschonden norm, het handelen in strijd met de zorgplicht die hij als toezichthouder diende te betrachten, een veiligheidsnorm betreft.
De incidentele grief richt zich tegen verschillende elementen uit de overwegingen van de rechtbank, leidend tot het oordeel dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.
6. Het hof zal eerst ingaan op de vraag welke positie [geïntimeerde] nu eigenlijk precies had. In dat kader is het volgende van belang.
6.1. Uit de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 1999, waarbij de dwangverpleging van [betrokkene] met ingang van 12 juli 1999 onder voorwaarden is beëindigd, blijkt dat [betrokkene] zich diende te stellen onder toezicht van de Reclassering Nederland, afdeling CAD Drenthe (hierna: CAD). Hij diende zich te houden aan alle aanwijzingen van het CAD, alsmede aan aanwijzingen die Douglas-Broers en Ganzevles - verbonden aan het Meijers Instituut, dat over [betrokkene] had gerapporteerd - hem via het CAD zouden geven. Verder diende [betrokkene] zich te onthouden van het gebruik van alcohol en drugs, diende hij de voorgeschreven medicatie in te nemen en mocht hij zich niet schuldig maken een strafbaar feit. Voorts is vermeld "dat [betrokkene] zijn medewerking zal verlenen aan het begeleidingscontact met psychotherapeut [geïntimeerde] en voorts diens aanwijzingen zal opvolgen."
6.2. Uit hetgeen door [geïntimeerde] is gesteld - en niet is weersproken door de nabestaanden - alsmede uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte brief van het CAD d.d. 9 april 2004 (prod. 1 MvA) blijkt voorts het volgende. [geïntimeerde] is telefonisch benaderd door het CAD met de vraag of hij bereid was [betrokkene] te begeleiden. Dit idee was afkomstig van [betrokkene] zelf, ingegeven door het feit dat [geïntimeerde], toen hij nog werkzaam was bij de Van Mesdagkliniek - waar [betrokkene] in het verleden had verbleven - zijn patiënten meegaf dat zij, indien noodzakelijk, altijd een beroep op hem konden doen na behandeling. [geïntimeerde] heeft hiermee ingestemd. Nader overleg over de invulling van de begeleiding - of het tijdstip waarop [betrokkene] zich zou melden - heeft toen niet plaatsgevonden. Er is noch door de rechtbank, noch door het OM, noch door het Meijers Instituut, contact gezocht of geweest met [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft geen nadere informatie over [betrokkene] ontvangen. Wel heeft hij het contract tussen [betrokkene] en het CAD onder ogen gehad. Daarin was onder meer vermeld dat [betrokkene] zich moest houden aan de voorwaarden genoemd in de beschikking van de rechtbank Amsterdam; dat hij tweemaal per week Resufal in moest nemen onder toezicht van het CAD Drenthe of een door hen aan te wijzen instantie/persoon; dat [betrokkene] bij dreigende calamiteiten contact moest opnemen met de afdeling Reclassering van het CAD, mevr. Veenstra of haar vervanger, en dat bij overtreding van de voorwaarden hiervan melding wordt gemaakt aan het parket Amsterdam.
6.3. [geïntimeerde] was uit eigen ervaring (globaal) bekend met de achtergronden van [betrokkene].
6.4. [betrokkene] is in de buurt van [geïntimeerde], in [woonplaats], gaan wonen.
6.5. [geïntimeerde] heeft geen vergoeding bedongen of ontvangen voor zijn begeleidingsactiviteiten voor [betrokkene].
6.6. Tussen [geïntimeerde] en Veenstra, werkzaam bij het CAD, zijn nadere werkafspraken gemaakt, waarbij is afgesproken dat Veenstra en [geïntimeerde] informatie zouden uitwisselen omtrent het verloop van de begeleiding van [betrokkene] (zie brief CAD d.d. 9 april 2004). Voorts is afgesproken dat [geïntimeerde] zou toezien op het innemen van Refusal door [betrokkene] (verklaring [geïntimeerde] d.d. 17 februari 2000). [betrokkene] haalde overigens de Refusal zelf bij de apotheek.
6.7. [geïntimeerde] ontmoette [betrokkene] tweemaal per week, de eerste keer bij [geïntimeerde] thuis en later telkens bij [betrokkene] (zie de brief van [geïntimeerde] van 17 februari 2000, bijlage bij conclusie van eis).
7. Het wettelijk kader waarbinnen een en ander zich afspeelt is het volgende.
Art. 38g lid 1 WvSr bepaalt dat de verpleging van overheidswege bij de beslissing tot verlenging van de tbs (...) voorwaardelijk kan worden beëindigd. Lid 2 bepaalt dat de rechter daarbij voorwaarden kan stellen betreffende het gedrag van de tbs'er, waarbij art. 38 en 38a WvSr (deels) van overeenkomstige toepassing zijn. Art. 38 lid 1, tweede volzin, bepaalt dat de rechter een in de uitspraak aangewezen instelling (...) opdracht kan geven de tbs'er bij de naleving van de voorwaarden hulp en steun te verlenen. Art. 38a lid 3 WvSr bepaalt dat het openbaar ministerie, volgens regels te stellen bij amvb, toezicht houdt op de naleving van de gestelde voorwaarden.
Ter uitvoering van (onder meer) art. 38 en 38a WvSr is er het Besluit houdende regels omtrent de tenuitvoerlegging van de maatregel van terbeschikkingstelling en de verpleging van ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing (hierna: het Reglement verpleging ter beschikking gestelden).
Art. 63 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat het algemeen toezicht op tbs'ers die niet van overheidswege worden verpleegd, berust bij de Minister van Justitie. Art. 67 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden bepaalt dat met het toezicht op de naleving van de voorwaarden, bedoeld in art. 38, lid 1, en art. 38g lid 2 WvSr , steeds mede belast is het openbaar ministerie in het arrondissement waarin de ter beschikking gestelde feitelijk woont.
Voorts bepaalt art. 68 van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden dat de reclassering zich zo spoedig mogelijk nadat zij is belast met het verlenen van hulp en steun in verbinding stelt met het openbaar ministerie dat op grond van art. 67, lid 1, het toezicht op de tbs'er uitoefent. Zij draagt er zorg voor dat deze instantie in kennis wordt gesteld van misdrijven en andere bijzonder voorvallen welke de ter beschikking gestelde betreffen. In aansluiting hierop bepaalt art. 69 dat de reclassering ten minste eenmaal per drie maanden aan de Minister van Justitie en aan het openbaar ministerie rapporteert. Op grond van art. 70 kan de reclassering een voorstel doen tot wijziging, aanvulling of opheffing van de (hiervoor bedoelde) voorwaarden, en op grond van art. 71 kan de reclassering een voorstel doen tot het geven van een bevel tot verpleging door tussenkomst van de Minister zenden aan het in dat artikel bedoelde openbaar ministerie.
8. Gelet op enerzijds het hiervoor geschetste wettelijke kader en anderzijds de feiten zoals die in deze zaak zijn gebleken, is het hof van oordeel dat het toezicht op [betrokkene], als tbs'er die niet van overheidswege werd verpleegd, berustte bij de Minister van Justitie, daarin bijgestaan door het openbaar ministerie van het arrondissement Drenthe. Het CAD - afdeling reclassering - was belast met de taak om [betrokkene] hulp en steun te verlenen, waarbij op die instantie tevens een informatieplicht jegens het openbaar ministerie rustte.
Voorts is het hof van oordeel dat er geen wettelijke of andere juridische grondslag is aan te wijzen op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] een toezichthoudende taak had met betrekking tot [betrokkene]. Gelet op de feitelijke gang van zaken, moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] via het CAD is ingeschakeld voor het verlenen van hulp en steun aan [betrokkene] ("begeleidingscontact"), waarbij hij in zoverre taken van het CAD heeft uitgeoefend. In overeenstemming hiermee is tussen [geïntimeerde] en het CAD afgesproken dat - niet het CAD - maar [geïntimeerde] toezicht zou houden op het innemen van Refusal door [betrokkene], alsmede dat het CAD en [geïntimeerde] informatie zouden uitwisselen over het verloop van de begeleiding.
9. Het hof is derhalve van oordeel dat, anders dan door de nabestaanden is verdedigd, [geïntimeerde] géén toezichthoudende taak had jegens [betrokkene]. Ten overvloede overweegt het hof dat ook het CAD (zie zijn brief d.d. 9 april 2004) alsmede de Minister van Justitie die mening is toegedaan (zie de beantwoording bij op vraag 9 van het Kamerlid Dittrich d.d. 13 november 2000).
Voorts kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] een informatieplicht had jegens het openbaar ministerie; die rustte immers bij het CAD.
Het voorgaande laat echter onverlet dat [geïntimeerde] wel gehouden was het CAD op de hoogte te houden van het verloop van de begeleiding van [betrokkene], nu zulks voortvloeit uit de afspraken die tussen [geïntimeerde] en het CAD zijn gemaakt, blijkens de door [geïntimeerde] zelf in het geding gebrachte brief van het CAD van 9 april 2004, waarin is vermeld dat zij ([geïntimeerde] en het CAD) elkaar op de hoogte zouden houden omtrent het verloop van de begeleiding. Dat die afspraken er waren en ook feitelijk zijn uitgevoerd, strookt ook met de eigen stelling van [geïntimeerde], dat hij het CAD steeds op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen.
Waar de stellingen van [geïntimeerde] zo zouden moeten worden begrepen, dat op hem geen enkele informatieplicht zou hebben berust, volgt het hof hem daarin derhalve niet.
10. Volgens [geïntimeerde] heeft hij het volgende gemeld aan het CAD:
- dat [betrokkene] heroïne heeft gebruikt, waarna hij is opgenomen in een methadonprogramma;
- dat hij bij [betrokkene] thuis een - al dan niet bewusteloze - vrouw had aangetroffen, waarbij [betrokkene] een deel van het haar had weggeschoren en die hij onder dwang verdovende middelen had toegediend.
Door de nabestaanden is niet betwist dat [geïntimeerde] deze incidenten heeft gemeld, maar volgens hen zou hij de ernst hiervan niet hebben onderkend. Het hof stelt echter vast dat in het schrijven van het CAD d.d. 9 april 2004 is vermeld dat het CAD door [geïntimeerde] op de hoogte is gesteld van deze incidenten, terwijl voorts gebleken is dat [geïntimeerde] de betreffende vrouw bij politie heeft afgeleverd. In dit licht zal het hof als vaststaand aannemen dat [geïntimeerde] de ernst van beide incidenten genoegzaam heeft onderkend en deze heeft gemeld bij het CAD.
Beide incidenten zijn door het CAD overigens ook doorgegeven aan het openbaar ministerie, doch het openbaar ministerie heeft hierin geen aanleiding gezien actie te ondernemen.
Grief 1 in het incidenteel appel slaagt derhalve, waar deze grief zich richt tegen het feit dat de rechtbank niet nader heeft vastgesteld welke meldingen wel of niet zijn gedaan door [geïntimeerde], en zij er kennelijk vanuit is gegaan dat [geïntimeerde] niets heeft gemeld van de door de nabestaanden aangevoerde incidenten.
11. Vast staat voorts dat [geïntimeerde] níet aan het CAD heeft vermeld dat [betrokkene] hem op 4 oktober 1999 's avonds heeft gebeld met de mededeling dat hij uitermate gespannen was en op het punt stond een ernstig delict te plegen; dat hij [geïntimeerde] vroeg onmiddellijk naar hem toe te komen; dat [geïntimeerde] zulks gedaan heeft, en [betrokkene] geheel buiten zich zelf en uitzonderlijk geladen aantrof; dat hij hem vertelde iemand te willen vermoorden (blijkens de eigen verklaring van [betrokkene] was dit zijn drugsdealer); dat [betrokkene] [geïntimeerde] meedeelde cocaïne te hebben gebruikt en dat hij een alarmpistool had. [geïntimeerde] heeft toen aangeboden [betrokkene] te laten opnemen in de kliniek voor tbs-gestelden Avereest, maar [betrokkene] wilde dit niet. Toen heeft [geïntimeerde] [betrokkene] voorzien van methadon, waarvan [betrokkene] uit ervaring wist dat het gebruik daarvan hem mild zou stemmen en bijzonder goed werkte op zijn psychisch evenwicht. De volgende dag is [geïntimeerde] teruggekomen en heeft het alarmpistool van [betrokkene] meegenomen en dit bij hem thuis weggeborgen. Het hof zal deze gebeurtenissen hierna kortweg aanduiden als 'het alarmpistool-incident'.
In de processtukken is [geïntimeerde] niet in detail ingegaan op de vraag waarom hij het alarmpistool-incident niet heeft gemeld. In zijn bij de stukken gevoegde brief d.d. 17 februari 2000, gericht aan de rechter-commissaris van de rechtbank Groningen, heeft [geïntimeerde] hierover het volgende vermeld:
"Met [betrokkene] heb ik uitvoerig doorgesproken wat ik over het gebeuren aan het CAD zou rapporteren. Afgesproken werd dat ik zou vertellen dat er sprake was geweest van een situatie waarin heftig geweld van zijn kant dreigde en dat ik daarom hem aangeboden had zich tijdelijk te laten opnemen in de kliniek te Avereest, maar dat hij zelf voor de hierboven genoemde Methadon oplossing had gekozen. Het precieze verhaal van wat die zich die avond had afgespeeld zou hij zelf aan de maatschappelijk werkster van het CAD vertellen op het moment dat hij zich ertoe in staat achtte. De volgende dag, tijdens de normaal geplande zitting bij hem thuis, heb ik hem gezegd dat ik niet met hem kon werken als er een wapen in huis was. Ik heb hem aangeboden zijn alarmpistool voor hem bij de politie in te leveren. Dit was voor hem onmogelijk, hij was te bang voor problemen (paranoïde). Daarom heb ik aangeboden een kluis te huren bij een bank en het wapen daarin te bewaren tot het moment dat [betrokkene] zover zou zijn het wapen te kunnen (laten) inleveren. Ik heb het wapen meegenomen naar huis, het daar zorgvuldig opgeborgen met de bedoeling het inderdaad op te slaan in een kluis. Daar ben ik echter nog niet aan toe gekomen."
In het verlengde hiervan heeft [geïntimeerde] in de stukken gesteld dat de bijzondere vertrouwensrelatie die hij had met [betrokkene], in de weg stond aan een verplichting om (dreigende) overtredingen door [betrokkene] van de aan hem opgelegde voorwaarden te melden (MvG p. 8).
De rechtbank heeft dit opgevat als een beroep op zijn geheimhoudingsplicht als psychotherapeut. Op grond van de Beroepscode voor Psychotherapeuten heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde] zijn geheimhoudingsplicht had moeten doorbreken, omdat "het niet inlichten van het CAD en/of het Openbaar Ministerie een zeer groot risico met zich meebracht dat derden schade en/of gevaar zouden lopen en dat de kans dat dit gevaar of deze schade zou kunnen worden voorkomen door het CAD en/of het Openbaar Ministerie wel in te lichten zeer groot was".
12. Door [geïntimeerde] is tegen de argumentatie van de rechtbank in de eerste plaats aangevoerd dat de Beroepscode voor Psychotherapeuten - die door de rechtbank ambtshalve was bijgebracht, waarmee de rechtbank volgens [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met art. 24 Rv - in het onderhavige geval in het geheel niet van toepassing was, omdat de verhouding tussen hem en [betrokkene] niet kan worden gekwalificeerd als "dienstverlening van een psychotherapeut aan een cliënt welke gericht is op het verbeteren van niveau van functioneren van laatstgenoemde", zoals omschreven in de inleidende definities van de Beroepscode.
13. Daargelaten of [geïntimeerde] in zijn verhouding met [betrokkene] gebonden was aan de genoemde Beroepscode, is het hof van oordeel dat tussen [geïntimeerde], als psychotherapeut, en [betrokkene] sprake was van een rechtstreekse relatie in de zin van art. 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Dat [geïntimeerde] als 'vrijwilliger' werkte en er geen formele inbedding van zijn positie had plaatsgevonden, maakt dit niet anders, nu [geïntimeerde] toch juist vanwege zijn beroepsmatige achtergrond als psychotherapeut (bij een tbs-instelling) is benaderd voor de begeleiding van [betrokkene].
Art. 88 van de Wet BIG verplicht een ieder tot geheimhouding ten opzichte van al datgene wat hem bij het uitoefenen van zijn beroep op het gebied van de individuele gezondheidszorg als geheim is toevertrouwd, of wat daarbij als geheim te zijner kennis is gekomen of wat daarbij te zijner kennis is gekomen en waarvan hij het vertrouwelijke karakter moest begrijpen. Nu er naar het oordeel van het hof vanuit moet worden gegaan dat [geïntimeerde] in zijn relatie met [betrokkene] zijn beroep uitoefende, was [geïntimeerde] verplicht tot geheimhouding van al datgene wat hem door [betrokkene] werd toevertrouwd.
14. De hiervoor omschreven geheimhoudingsplicht is echter niet absoluut. Er kan zich een situatie voordoen dat andere belangen moeten prevaleren boven het belang dat het beroepsgeheim bewaard blijft, en wel alleen als er een zwaarwegend belang is om de geheimhoudingsplicht te doorbreken. In het onderhavige geval, waarin de nabestaanden [geïntimeerde] aanspreken uit onrechtmatige daad, betekent dit dat moet worden nagegaan of op [geïntimeerde] in het licht van de zorgvuldigheid die hij in het maatschappelijk verkeer in acht diende te nemen, een rechtsplicht rustte om het alarmpistool-incident te melden aan het CAD, waardoor hij gehouden was zijn beroepsgeheim te doorbreken. Genoemde zorgvuldigheidsnorm kan immers meebrengen dat men behoort te waarschuwen voor het ontstaan van een (dreigende) gevaarssituatie.
Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake was van een zodanige situatie, moet naar het oordeel van het hof acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval. Dit betekent dat niet geabstraheerd kan worden van de omstandigheden - waarvan [geïntimeerde] ook op de hoogte was - dat [betrokkene] tbs had opgelegd gekregen, dat hij een geschiedenis van gewelddadigheid had ("een uitermate impulsieve en moeilijk te begeleiden man", aldus [geïntimeerde] in zijn verklaring d.d. 17 februari 2000), en dat hij onder strikte voorwaarden in vrijheid was gesteld. In die situatie kon sneller aanleiding zijn om een zwaarwegend belang nopend tot doorbreking van de geheimhoudingsplicht aan te nemen. Dit geldt temeer waar, zoals hiervoor al aan de orde kwam, [geïntimeerde] met het CAD had afgesproken dat zij informatie zouden uitwisselen omtrent het verloop van de begeleiding van [betrokkene], hetgeen hij overigens ook met regelmaat heeft gedaan.
15. Ook wanneer het voorgaande in aanmerking wordt genomen, is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat [geïntimeerde] het alarmpistool-incident, op grond van de zorgvuldigheid die hij in het maatschappelijk verkeer in acht dient te nemen, had moeten melden aan het CAD, daarmee zijn geheimhoudingsplicht jegens [betrokkene] doorbrekend. Nog daargelaten dat het om een alarmpistool ging, waaromtrent verder geen details zijn gebleken, zodat allerminst vast staat dat het hier een verboden wapen betrof, acht het hof hiertoe van doorslaggevend belang dat, zoals onweersproken is gesteld, [geïntimeerde] zelf direct maatregelen heeft genomen om het mogelijke gevaar dat [betrokkene] op dat moment vormde, af te wenden door hem van methadon te voorzien (overigens blijkt uit de stukken dat bij het CAD wel bekend was dat aan [betrokkene], na kortstondig heroïne-gebruik, methadon was verstrekt) en de volgende dag het alarmpistool mee te nemen. Gelet op de specifieke dreiging die door [betrokkene] was geuit - het (met het alarmpistool) vermoorden van een drugsdealer - resteerde er aldus onvoldoende zwaarwegend belang om zijn beroepsgeheim te doorbreken, nu [geïntimeerde] mocht aannemen dat hij door het nemen van de genoemde maatregelen, de dreiging van het (specifieke) gevaar op afdoende wijze had weggenomen. Het hof overweegt hierbij nog dat in onvoldoende mate naar voren is gekomen dat, afgezien van het alarmpistool-incident, in algemene zin voor [geïntimeerde] kenbaar was dat [betrokkene] een acuut gevaar vormde voor derden waarvoor hij diende te waarschuwen. Terzake zijn door de nabestaanden ook geen concrete feiten of omstandigheden gesteld - anders dan weergegeven bij r.o. 10 - waarvan [geïntimeerde] melding had moeten maken aan het CAD.
Het hof komt aldus tot het oordeel dat [geïntimeerde] met betrekking tot het niet melden van het alarmpistool-incident, niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de nabestaanden.
Derhalve slaagt grief I in het incidenteel appel.
16. Voor zover de vordering van de nabestaanden ook berust op de stelling dat [geïntimeerde] had moeten toezien op het innemen van medicatie (Refusal) door [betrokkene], overweegt het hof het volgende. Door de nabestaanden is onvoldoende gemotiveerd betwist dat slechts afgesproken was dat [betrokkene] de Refusal zo veel mogelijk in aanwezigheid van [geïntimeerde] zou innemen, hetgeen ook is geschied. Ook heeft [geïntimeerde] onweersproken gesteld dat [betrokkene] zelf zijn medicatie bij de apotheek ophaalde, zodat hij daar hoe dan ook niet afdoende toezicht op kon houden. Bovendien heeft [geïntimeerde] toegelicht waarom hij toestond dat [betrokkene] de Refusal later mocht innemen. Mede in het licht van het voorgaande, is het hof van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag is te vinden om aan te nemen dat het tot de taak van de [geïntimeerde] behoorde om toe te zien op het innemen van medicatie door [betrokkene]. Van een niet-behoorlijke uitoefening van die taak, leidend tot schending van een zorgvuldigheidsnorm jegens de nabestaanden, is derhalve geen sprake zijn.
17. Het voorgaande brengt mee dat de grieven in het principaal appel verder onbesproken kunnen blijven.
Slotsom
18. Uit het voorgaande vloeit voort dat de grief in het incidenteel appel slaagt. De grieven in het principaal falen. Nu het slagen van de grief in het incidenteel appel niet leidt tot een ander dictum, zal het vonnis van de rechtbank worden bekrachtigd. De vordering van de nabestaanden zal, zij het op andere gronden, worden afgewezen.
Als de in het ongelijk te stellen partij zullen de nabestaanden worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, zowel in het principaal appel (tarief III, 1 punt) als in het incidenteel appel (tarief III, 0,5 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal en in het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Assen van 16 juli 2003;
veroordeelt de nabestaanden in de kosten van het hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] :
in het principaal appel: op Euro 870,-- aan verschotten en Euro 1.158,-- voor salaris van de procureur:
in het incidenteel appel: op nihil aan verschotten en Euro 579,-- voor salaris van de procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 december 2004.