Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2159

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403514/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellant gelast om vóór 1 december 2002 het strijdig gebruik van de romneyloods op en de grond van het perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden en die gebouwen en grond te ontruimen.


Uitspraak

200403514/1. Datum uitspraak: 12 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 maart 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Uden. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) appellant gelast om vóór 1 december 2002 het strijdig gebruik van de romneyloods op en de grond van het perceel, kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden en die gebouwen en grond te ontruimen. Bij besluit van 8 april 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het appellant heeft gelast vóór 1 juli 2003 het strijdig gebruik ten behoeve van een poetsbedrijf van de gebouwen en de grond van het perceel te beëindigen en beëindigd te houden en die gebouwen en grond te ontruimen Bij uitspraak van 19 maart 2004, verzonden op 23 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 7 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 11 november 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door R.T.M.J. Braks, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.P. van Erp en mr. M. Breumer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. [partij] is niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    De begunstigingstermijn is meerdere malen verlengd, laatstelijk bij besluit van 6 mei 2004 tot 14 dagen na deze uitspraak. 2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, 1e partiële herziening” heeft het perceel de bestemming “Agrarisch gebied, klasse B”.    Ingevolge artikel 4, lid A, van de bijbehorende planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en open erven.    Ingevolge artikel 4, lid C1, sub 1, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden – voorzover zij onbebouwd blijven - anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.    Ingevolge artikel 4, lid CII, sub 1, is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming. 2.3.    Niet in geschil is dat appellant het perceel gebruikt voor het poetsen van auto’s. Deze activiteit is niet in overeenstemming met de op het perceel rustende agrarische bestemming. Het betoog van appellant dat hij ook landbouwvoertuigen voor agrarische bedrijven schoonmaakt, maakt dat niet anders. Er is immers geen sprake van een agrarische bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 4, lid A, van de planvoorschriften. 2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.5.    De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestond, omdat het aangeschreven gebruik van het perceel in strijd is met het in de Structuurvisie Plus Uden/Veghel en het provinciale streekplan neergelegde beleid, dat richtinggevend is voor de herziening van het bestemmingsplan, hetgeen door appellant niet is bestreden. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden in de brief van het college van 31 maart 1999 geen bijzondere omstandigheid gezien die noopt tot afzien van handhavend optreden. Uit de strekking van de brief moet worden afgeleid dat het college heeft aangegeven dat het van handhavend optreden zou afzien tot het moment dat duidelijk zou zijn of het thans aangeschreven gebruik zou passen in het nieuwe bestemmingsplan. Ten tijde van de aanschrijving was die duidelijkheid verkregen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is in dit verband dan ook geen sprake. Dat de pogingen van appellant om ten behoeve van zijn activiteiten een perceel op een bedrijventerrein te bemachtigen zijn gestrand, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht. Hierin kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor het gebruik van onderhavig perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het handhavend optreden onevenredig is tot de daarmee te dienen belangen. De door appellant gestelde omstandigheid dat de buurman, die om handhavend optreden heeft verzocht, geen hinder van de aangeschreven activiteit ondervindt, kan in ieder geval niet tot dat oordeel leiden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Ter zitting is verduidelijkt dat ten aanzien van twee van de door appellant genoemde gevallen is besloten handhavend op te treden en dat in de twee overige gevallen geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan.   2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Duursma Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005 378.