Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2161

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403934/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maartensdijk de door [aanvrager] gevraagde vergunning voor een uitweg vanuit zijn perceel [locatie], uitkomend op de Kometenlaan, in Maartensdijk geweigerd.


Uitspraak

200403934/1. Datum uitspraak: 12 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 maart 2004 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van De Bilt. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Maartensdijk de door [aanvrager] gevraagde vergunning voor een uitweg vanuit zijn perceel [locatie], uitkomend op de Kometenlaan, in Maartensdijk geweigerd. Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft evenbedoeld college het daartegen door [aanvrager] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde vergunning verleend. Bij uitspraak van 18 januari 2002 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college van burgemeester en wethouders van De Bilt (hierna: het college), als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Maartensdijk, opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij uitspraak van 11 december 2002 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd. Bij besluit van 30 september 2003 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [aanvrager] gemaakte bezwaar, de gevraagde vergunning wederom verleend. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 30 maart 2004, verzonden op 31 maart 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 12 augustus 2004 heeft [aanvrager], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend. Bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 november 2004, heeft [aanvrager] nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.J.P. de Leeuw, juridisch adviseur bij Leeuwendaal te Rijswijk, zijn verschenen. Tevens is [aanvrager] in persoon verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening van De Bilt (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.     Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een vergunning, bedoeld in het eerste lid, worden geweigerd in het belang van: a. de bruikbaarheid van de weg; b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg; c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; d. de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente. 2.2.    Het college van burgemeester en wethouders van Maartensdijk heeft bij het besluit van 15 februari 2000 de door [aanvrager] gevraagde vergunning geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van de groenvoorzieningen in de gemeente.    Bij het besluit van 30 september 2003 heeft het college geconcludeerd dat de in artikel 2.1.5.3, derde lid, van de op dat moment geldende APV omschreven belangen zich in dit geval niet verzetten tegen verlening van de vergunning. 2.3.    Appellant betoogt, samengevat weergegeven, dat de rechtbank heeft miskend dat volstrekt onduidelijk is waarom het college van inzicht is gewijzigd, dat het besluit daarom niet deugdelijk is gemotiveerd en dat de vergunning op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder c en d, van de APV had moeten worden geweigerd. 2.4.    Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het inherent is aan een heroverweging dat tot een ander resultaat kan worden gekomen. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het college in het besluit van 30 september 2003 afdoende gemotiveerd heeft aangegeven waarom de weigeringsgronden niet aan een vergunningverlening in de weg staan. De rechtbank heeft in dit licht terecht geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat ter plaatse sprake is van een beperkte ingreep in de groenvoorziening, zij het dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet is gezegd dat de uitweg slechts door een fietskar en bromfiets zal (mogen) worden gebruikt. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gehouden was een nader verkeerskundig onderzoek te laten verrichten naar de situatie ter plaatse. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat, zoals ook ter zitting naar voren is gekomen, ter plaatse sprake is van een doodlopende straat met overwegend bestemmingsverkeer. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005 45-419.