Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2164

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404650/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te Utrecht door het vertrek van de oorspronkelijke [hoofdbewoner], is vrijgekomen voor de distributie, alsmede geweigerd aan appellante en eventuele andere feitelijke gebruikers een huisvestingsvergunning te verlenen voor deze woonruimte en de ontruiming daarvan bevolen, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast.


Uitspraak

200404650/1. Datum uitspraak: 12 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te Utrecht, tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 20 april 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te Utrecht door het vertrek van de oorspronkelijke [hoofdbewoner], is vrijgekomen voor de distributie, alsmede geweigerd aan appellante en eventuele andere feitelijke gebruikers een huisvestingsvergunning te verlenen voor deze woonruimte en de ontruiming daarvan bevolen, bij gebreke waarvan bestuursdwang zal worden toegepast. Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van 7 juli 2003 heeft het college een verzoek van appellante om urgentieverlening afgewezen. Bij besluit van 21 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2004, verzonden op 28 april 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) de door appellante tegen de besluiten van 15 augustus 2003 en 21 oktober 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 2 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.M. Dragtenstein, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 5, eerste volzin, van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van deze wet is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.    Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 1997 (hierna: de verordening) kunnen burgemeester en wethouders een in het register ingeschreven woningzoekende urgent verklaren, mits deze ingezetene is van de regio en sprake is van een dusdanige noodsituatie dat niet op basis van het aanbodsysteem als bedoeld in artikel 2.6.1 binnen zes maanden in de regio een passende woonruimte zou kunnen worden verworven zonder urgentie, tenzij de aard van de urgentie een spoediger verhuizing noodzakelijk maakt.    In het tweede lid van dit artikel is als urgentiegrond onder meer vermeld de sociale indicatie. Deze indicatie kan op grond van deze bepaling alleen worden verleend bij dreigende dakloosheid buiten eigen schuld of toedoen, relatie-beëindiging of financiële urgentie. Degenen die buiten eigen schuld of toedoen hun woonruimte moeten verlaten kunnen, voorzover thans van belang, een urgentie krijgen in het geval van het verlaten van de woonruimte ten gevolge van een gerechtelijk vonnis, voor zover dit niet door de betrokkene voorkomen had kunnen worden. 2.2.    Onder het in gebruik nemen van een woning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet moet mede worden verstaan het bij vertrek van de hoofdbewoner achterblijven in een woning. In die situatie is derhalve eveneens een huisvestingsvergunning als bedoeld in die bepaling vereist.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, nu de huisvestingsvergunning voor de woning laatstelijk alleen op naam stond van [hoofdbewoner], door het verlaten van de woning in oktober 2002 door [hoofdbewoner] de huisvestingsvergunning is uitgewerkt. Het feit dat appellante bij [hoofdbewoner] inwoonde laat onverlet dat aan appellante geen huisvestingsvergunning is verleend. Anders dan appellante heeft gesteld heeft de rechtbank, mede omdat [hoofdbewoner] kort nadat appellante bij haar introk de woning heeft verlaten om met haar kind en vriend elders te gaan wonen, terecht overwogen dat appellante niet behoorde tot het huishouden van [hoofdbewoner]. De stelling van appellante dat de betrokken woning zich niet leende voor afzonderlijke bewoning doet hieraan niet af. 2.3.    Het college heeft in zijn besluit van 20 februari 2003 aangegeven dat appellante tot uiterlijk 25 maart 2003 in de gelegenheid werd gesteld om de woning vrijwillig te ontruimen en dat bij gebreke daarvan onmiddellijk na het verstrijken van de termijn van gemeentewege bestuursdwang zou worden toegepast. Hetgeen appellante heeft gesteld omtrent de datum waarop de ontruiming uiteindelijk heeft plaatsgevonden en de gevolgen die dit voor haar heeft gehad, betreft de feitelijke uitvoering van de bestuursdwang. Nu in de onderhavige procedure slechts de gehandhaafde aanzegging tot bestuursdwang en de gehandhaafde weigering tot urgentieverlening ter toets bij de rechtbank voorlagen, moet aan het aldus gestelde voorbij worden gegaan. 2.4.    De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet voldoet aan de in de verordening opgenomen limitatieve criteria voor het verkrijgen van urgentie, zoals die gelden bij dreigende dakloosheid, en dat het verlaten van een woning op grond van een gerechtelijk vonnis niet gelijk gesteld kan worden aan het verlaten van een woning op grond van een besluit van het college. De stellingen van appellante dat zij buiten haar schuld dakloos is geworden en dat het college haar destijds ten onrechte niet heeft aangeschreven omtrent het ontbreken van een huisvestingsvergunning leiden, wat daar ook van zij, niet tot een ander oordeel. 2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Broodman Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005 45-419.