
Jurisprudentie
AS2175
Datum uitspraak2005-01-07
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407345/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200407345/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1012893, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels verleend en deels geweigerd voor een loon- en mestdistributiebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2004.
Bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Uitspraak
200407345/2.
Datum uitspraak: 7 januari 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 1012893, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet deels verleend en deels geweigerd voor een loon- en mestdistributiebedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oploo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 26 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 oktober 2004.
Bij brief van 6 september 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 december 2004, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.C. Borgers, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door H. Stultiëns, gemachtigde, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker heeft de grond dat het akoestisch onderzoek, met de daarin opgenomen routering voor het verkeer van en naar de inrichting, ten onrechte geen deel uitmaakt van het bestreden besluit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre dan ook af.
2.3. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het opslaan van bermgras en slootkantveegsel met een capaciteit van 10.000 ton, op een oppervlakte van 5.000 m2, ten behoeve van verwerking elders door derden, het op- en overslaan van champost, met een opslagcapaciteit van 1.500 m3, het op- en overslaan van vaste dierlijke mest, met een opslagcapaciteit van 2.000 m3, het op- en overslaan van 4.100 m3 vloeibare dierlijke mest, het opslaan van 200 m3 vloeibare kalimeststof, het op- en overslaan van betacal met een opslagcapaciteit van 1.500 m3 en het drogen van granen (in hoofdzaak maïs) met een opslagcapaciteit van maximaal 2.000 ton. Voor het opslaan van bermgras en slootkantveegsel en het op- en overslaan van champost is vergunning verleend voor een periode van 10 jaar. Voor de overige voornoemde activiteiten is vergunning verleend voor onbepaalde tijd. Het op- en overslaan van BOOM-mest, zijnde zuiveringsslib afkomstig van een pluimveeslachterij, is geweigerd.
De inrichting is gelegen in landelijk gebied. De dichtstbijgelegen woning, een agrarische bedrijfswoning, bevindt zich op een afstand van 375 meter van de inrichting. De bebouwde kom is gelegen op ongeveer 625 meter van de inrichting.
2.4. De Voorzitter stelt vast dat blijkens het verhandelde ter zitting de bezwaren van verzoeker in het kader van het verzoek betrekking hebben op geluid- en geurhinder.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Verzoeker heeft bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geurhinder. Daarbij heeft hij gesteld dat verweerder het acceptabele hinderniveau onjuist heeft vastgesteld aangezien hij de aanvaardbaarheid heeft beoordeeld door de aangevraagde situatie te vergelijken met de bestaande situatie. Verder heeft verzoeker betoogd dat bestaande rechten alleen kunnen worden ontleend aan vergunde activiteiten en niet aan de mate van hinder die de activiteiten volgens de eerdere vergunning mochten veroorzaken. Tevens heeft verzoeker aangevoerd dat de wijze waarop de geurcontour is berekend onjuist is. Daarnaast heeft hij gesteld dat het niet mogelijk is twee verschillende doelvoorschriften voor geur aan de vergunning te verbinden. Ten slotte betoogt verzoeker dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten onrechte composteren van bermgras en slootkantveegsel mogelijk maakt. Bij de beoordeling van geurhinder is door verweerder hiermee geen rekening gehouden, aldus verzoeker.
2.6.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich voor de beoordeling van geurhinder gebaseerd op de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht. Ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder heeft verweerder onder meer voorschrift 2.3.1 opgenomen.
2.6.2. In voorschrift 2.3.1 is bepaald dat de geurimmissiecontouren van de inrichting zoals berekend met een verspreidingsmodel de 2 ge/m3;P98- en de 20 ge/m3;P99,99-contouren zoals opgenomen in bijlage "Geurimmissiecontouren" van deze vergunning niet mogen overschrijden. De in de verspreidingsberekeningen gebruikte bronsterktes (Q*i) moeten gecorrigeerd zijn met behulp van de H-0,5 hedonische scores (Hi) van elke bron waarbij de waarde 2 als teller van de vermenigvuldigingsfactor wordt gebruikt (Q*i=2/Hi*Qi).
2.6.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor onaanvaardbare geurhinder niet hoeft te worden gevreesd. Volgens hem is de aangevraagde situatie wat betreft geurhinder gunstiger dan de thans vergunde situatie. Daarbij is, zo stelt verweerder, van de vergunde activiteiten uitgegaan. Wat betreft de twee contouren opgenomen in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.3.1 heeft hij ter zitting gesteld dat deze beide contouren betrekking hebben op twee verschillende soorten bronnen. De P98-norm heeft betrekking op continue bronnen en de P99,99-norm op discontinue bronnen (piekemissies). Beide bronnen zijn in de inrichting aanwezig, aldus verweerder. Wat betreft de opslag van bermgras en slootkantveegsel heeft hij gesteld dat het composteren hiervan niet is aangevraagd. Daarnaast zijn volgens verweerder voor composteren handelingen nodig. Binnen de onderhavige inrichting is alleen sprake van opslag van deze stoffen, zo stelt verweerder.
2.6.4. De Voorzitter overweegt dat bovenstaand aspect nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak zal zonodig in het kader van de bodemprocedure worden gevraagd een deskundigenbericht uit te brengen. In dit stadium ziet de Voorzitter evenwel, mede gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat blijkens het verhandelde ter zitting wat betreft de opslag van mest, waarop – zo is uit het verhandelde ter zitting gebleken – de bezwaren van verzoeker met name zien, sprake is van een verbetering nu in de aangevraagde situatie de opslag van mest wordt overkapt en ook het laden en lossen van mest binnen zal plaatsvinden. Verder overweegt de Voorzitter dat blijkens het verhandelde ter zitting tot eind 2005 geen sprake zal zijn van opslag van bermgras en slootkantveegsel. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre geen grond voor het oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.7. Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder de piekgeluidgrenswaarden te hoog heeft vastgesteld.
Voor de beoordeling van de directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.2 zijn als waarden voor het maximale geluidniveau opgenomen 70, 65 en 60 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze maximale geluidgrenswaarden zijn niet hoger dan de waarden die hiervoor in de Handreiking aanvaardbaar worden geacht. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Voorzitter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 3.1.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.8. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.
373.