Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2184

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402554/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 februari 2004, kenmerk WM 02/17, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], Dit besluit is op 20 februari 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200402554/1. Datum uitspraak: 12 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellanten sub 2], gevestigd te Amsterdam,       en wonend te [woonplaatsen] 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 10 februari 2004, kenmerk WM 02/17, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een nertsenhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […], Dit besluit is op 20 februari 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2004, appellanten sub 2 bij brief van 31 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 april 2004, en appellant sub 3 bij brief van 15 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 28 april 2004. Bij brief van 27 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2004, waar appellanten sub 1, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, appellant sub 3 in persoon en bijgestaan door ir. J.H. Voorburg, deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.Y.IJ. Wattjes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ing. B. Wopereis, gemachtigde, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting hebben appellanten sub 1 hun beroepsgrond omtrent de bevoegdheid van verweerder ingetrokken. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 3 niet-ontvankelijk is voorzover dat ziet op gewasschade door ammoniak.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake gewasschade door ammoniak wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat door ammoniak, alsmede door andere stoffen, schade kan ontstaan aan het fruit. Het beroep van appellant sub 3 is daarom ontvankelijk.    Voorzover verweerder nog heeft gesteld dat appellant sub 3 heeft nagelaten een in zijn beroepschrift genoemde wetenschappelijke publicatie, alsmede een vertaling daarvan, over te leggen en dat zijn beroep ook om die reden niet-ontvankelijk is, overweegt de Afdeling dat, daargelaten dat de Algemene wet bestuursrecht geen verplichting inhoudt om de voornoemde stukken over te leggen, dit gelet op artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer niet kan leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep. 2.3.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 5.999 nertsenfokteven met bijbehorende reuen en pups in een Groen-Labelstal, nummer BB 94.02.013. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5.    Appellant sub 3 vreest schade aan zijn fruitboomgaard als gevolg van de uitstoot van ammoniak door de nertsenhouderij. Hij heeft betoogd dat deze ammoniak door de fruitbomen en het fruit in zijn boomgaard wordt geabsorbeerd en dat verweerder daar ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden. Appellant sub 3 heeft daarbij onder meer gewezen op een publicatie van N. van Breemen “Soil acidification from atmospheric sulphate in forest canopy throughfall” in het tijdschrift Nature van oktober 1982.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de effecten van de ammoniakemissie uit de inrichting op gewassen in de omgeving van de inrichting het rapport Stallucht en Planten 1981, opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek (hierna: het rapport) gehanteerd. De Afdeling overweegt dat verweerder hiermee geen onjuiste toepassing aan de wet heeft gegeven. Appellant sub 3 heeft met verwijzing naar de genoemde publicatie niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is.    Volgens het rapport kan directe schade door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand van het gevoelig object tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal. Fruitbomen kunnen volgens het rapport als minder gevoelig worden aangemerkt.    Niet in geschil is dat de afstand tussen de fruitboomgaard van appellant sub 3 en de dichtstbijzijnde gevel van de stal van de inrichting circa 30 meter bedraagt. Aan de in het rapport aanbevolen afstand van 25 meter wordt derhalve voldaan. Voorts is niet gebleken dat zich binnen de hiervoor genoemde afstanden andere beschermingswaardige gewassen of planten bevinden. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd. 2.6.    Appellanten sub 2 en appellant sub 3 hebben bezwaren met betrekking tot enkelvoudige stankhinder.    Appellanten sub 2 hebben betoogd dat verweerder ten aanzien van de omgeving van de inrichting, en met name ten aanzien van de Maasdijk, ten onrechte is uitgegaan van een categorie III-situatie in de zin van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). Volgens hen heeft de Maasdijk een zekere woonfunctie gekregen en is derhalve sprake van een categorie II-situatie.    Appellant sub 3 wijst op de nadelige effecten van de stank op zijn naast de inrichting gelegen fruitboomgaard. 2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt genomen. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure gehanteerd. 2.6.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting gelegen in het buitengebied en liggen in de nabije omgeving van de inrichting, aan de Maasdijk, naast een aantal agrarische bedrijven over een afstand van circa 1120 meter tenminste negen burgerwoningen en bedraagt de onderlinge afstand tussen deze woningen steeds circa 100 tot 150 meter. Bij enkele van deze burgerwoningen wordt hobbymatig vee gehouden. Voorts liggen aan de Ruivertweg over een afstand van circa 750 meter drie agrarische bedrijven en twee burgerwoningen.    Weliswaar bevinden zich in het gebied diverse burgerwoningen, doch deze liggen zeer verspreid en vertonen geen onderlinge samenhang, zodat naar het oordeel van de Afdeling niet kan worden gesproken van niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen, zoals vereist voor een categorie II-situatie als bedoeld in de brochure. Gelet hierop heeft verweerder de omgeving van de inrichting terecht gerangschikt onder categorie III van de brochure. 2.6.3.    Ten aanzien van de naast de inrichting gelegen fruitboomgaard overweegt de Afdeling dat, voorzover appellant sub 3 heeft aangevoerd dat de boomgaard schade in de vorm van smaakbederf zou ondervinden als gevolg van een bijzondere gevoeligheid voor geur, dit voortvloeit uit de eigen aard van het bedrijf, waarmee bij de vergunningverlening aan de onderhavige inrichting geen rekening behoeft te worden gehouden. 2.7.    Appellanten sub 2 hebben bezwaren met betrekking tot cumulatieve stankhinder. Zij hebben gesteld dat de cumulatie van stankhinder op de in de omgeving van de inrichting gelegen woning aan de [locatie 1] door verweerder onjuist is berekend. Volgens hen bedraagt de cumulatie op deze woning, veroorzaakt door een pluimveehouderij aan de [locatie 2], 1,38 en niet, zoals in het bestreden besluit is overwogen, 0,854. Voorts hebben zij betoogd dat, nu deze waarde hoger is dan de volgens hen ingevolge het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij”, Publicatiereeks Lucht, nr. 46 (hierna: het cumulatierapport) geldende grenswaarde van 1,0, sprake is van een reeds overbelaste situatie en dat de vergunning derhalve niet kan worden verleend. 2.7.1.    Door verweerder is erkend dat de door hem ten behoeve van het bestreden besluit gemaakte berekening van de cumulatie van stankhinder op de woning aan de [locatie 1], als gevolg van onjuiste interpretatie van gegevens, foutief is. Hij heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat de cumulatie ter plaatse van deze woning, veroorzaakt door een pluimveehouderij aan de [locatie 2], niet 0,854, maar 1,137 bedraagt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit met de vereiste zorgvuldigheid wordt genomen. 2.7.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de cumulatieve stankhinder het cumulatierapport tot uitgangspunt genomen. Door hem is overwogen dat de nertsenhouderij geen bijdrage zal leveren aan de cumulatie van stankhinder op de woning aan de [locatie 1]. 2.7.3.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de nertsenhouderij en de woning aan de [locatie 1] circa 650 meter. Deze afstand valt binnen de grenzen van de geëxtrapoleerde afstandsgrafiek uit bijlage 1 behorende bij het cumulatierapport.    Vaststaat dat de middelpunten van de drie stallen in de pluimveehouderij aan de [locatie 2] in elkaars stankcirkel zijn gelegen. Voor de cumulatie van stank op stankgevoelige objecten in de omgeving van deze pluimveehouderij, veroorzaakt door deze drie stallen, geldt ingevolge het cumulatierapport derhalve een grenswaarde van 1,0.    Niet in geschil is dat de cumulatie van stank op de woning aan de [locatie 1], veroorzaakt door de drie stallen in de pluimveehouderij aan de [locatie 2] in ieder geval meer bedraagt dan 1,0. Derhalve is ter plaatse van deze woning sprake van een, wat cumulatieve stankhinder betreft, reeds overbelaste situatie.    Anders dan verweerder heeft betoogd, betekent, mede gelet op het vorenstaande, de enkele omstandigheid dat de stankcirkel van de bij het bestreden besluit vergunde nertsenhouderij de stankcirkels van de stallen in de pluimveehouderij aan de [locatie 2] niet raakt of snijdt, wat daarvan ook zij, niet dat de nertsenhouderij geen bijdrage zal leveren aan de cumulatie van stankhinder op de reeds overbelaste woning aan de [locatie 1].    Nu verweerder niet heeft onderzocht, en ook anderszins niet is gebleken, of de nertsenhouderij een bijdrage zal leveren aan de cumulatie van stank op de reeds overbelaste woning aan de[locatie 1], kan het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. 2.8.    Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 hebben voorts gesteld dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Daartoe hebben zij onder meer betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de ammoniakemissie en –depositie van de inrichting leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van het in de nabijheid van de inrichting gelegen en als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied “Waal”. 2.8.1.    Verweerder heeft overwogen dat de vergunde ammoniak- en geuremissie, gezien de afstand tussen de inrichting en de speciale beschermingszone “Waal”, niet zal leiden tot duidelijke nadelige gevolgen voor de in die speciale beschermingszone levende vogelsoorten en dat er derhalve geen aanleiding is om de vergunning te weigeren. 2.8.2.    Bij besluit van 24 maart 2000, kenmerk N/2000/307, is het natuurgebied “Waal” aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn.    Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldt voor deze speciale beschermingszone het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.    Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.    Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken. 2.8.3.    De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen “plan” en “project”. Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip ”project”, zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175; hierna: de MER-richtlijn), relevant is.    Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval sprake van een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts is geen sprake van een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de speciale beschermingszone “Waal”. 2.8.4.    Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bedraagt de afstand tussen de inrichting en het als speciale beschermingszone aangewezen natuurgebied “Waal” circa 1.650 meter. Voorts brengt het bij het bestreden besluit voor de inrichting vergunde veebestand, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een ammoniakemissie met zich van circa 1.500 kg per jaar en zal de depositie hiervan op het natuurgebied circa 2,5 mol per hectare per jaar bedragen. Nu verweerder niet heeft onderzocht of op basis van deze objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de vergunde ammoniakemissie en –depositie significante gevolgen hebben voor het natuurgebied en hij voorts niet heeft onderzocht of de vergunde activiteiten andersoortige effecten voor het natuurgebied inhouden en, zo deze effecten er zijn, of deze als significant moeten worden aangemerkt, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevant feiten. 2.9.    Het beroep van appellant sub 3 is ongegrond. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant sub 3 bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal van 10 februari 2004, kenmerk WM 02/17; III.    verklaart het beroep van appellant sub 3 ongegrond; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 702,45, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente West Maas en Waal te worden betaald aan respectievelijk appellanten sub 1 en sub 2; V.    gelast dat de gemeente West Maas en Waal aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellanten sub 1 en € 273,00 voor appellanten sub 2) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Gemert Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005 154-431.