
Jurisprudentie
AS2188
Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403664/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403664/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Monster - thans Westland - (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het volgens appellant in strijd met de bestemming door [partij] gemaakte gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Uitspraak
200403664/1.
Datum uitspraak: 12 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 maart 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Monster, thans Westland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Monster - thans Westland - (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het volgens appellant in strijd met de bestemming door [partij] gemaakte gebruik van de agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2004, verzonden op 24 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft [partij] een memorie ingediend.
Bij brief van 6 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.H.M. van Gentevoort, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [partij] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de agrarische bedrijfswoning door [partij] in overeenstemming is met het bestemmingsplan, zodat het niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Daartoe voert appellant aan dat [partij] feitelijk geen agrarisch bedrijf uitoefent en diens huisvesting niet noodzakelijk is voor het bij het perceel aanwezige tuinbouwbedrijf.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied”, 2e partiële herziening, rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied, kassen toegestaan – Ak –“.
Ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van tuinbouwbedrijven, met de daarbij behorende agrarische bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen, kassen, andere bouwwerken, open terreinen, watergangen en agrarische kavelwegen.
Ingevolge artikel 3, lid B I, onder 1 aanhef, mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken noodzakelijk voor de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat moet zijn voldaan aan de nader in dit artikelonderdeel gestelde vereisten.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 2g, wordt in de voorschriften verstaan onder bedrijfs- en dienstwoning: een woning in of bij een gebouw of op dan wel bij een terrein bestemd voor (het gezin van) een persoon, wiens huisvesting aldaar, in verband met de bestemming, noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 3, lid C II, onder 1, is het verboden bouwwerken anders te gebruiken dan ten dienste van de in deze voorschriften aan de bijbehorende grond gegeven bestemming.
2.3. Gelet op het onderscheid dat in artikel 3 van de planvoorschriften wordt gemaakt tussen enerzijds de in de bebouwingsbepalingen van lid B II gestelde eisen aan de bouw van agrarische bedrijfswoningen en anderzijds de onder lid C II, sub 1, opgenomen bepaling omtrent het gebruik van (bestaande) bouwwerken, is er geen grond voor het oordeel dat op grond van deze gebruiksbepaling het gebruik van de bestaande woning door [partij] noodzakelijk moet zijn voor het tuinbouwbedrijf. Voor de toepasselijkheid van het gebruiksverbod is maatgevend of het gebruik van het gebouw al dan niet ten dienste staat van de op de grond rustende bestemming.
2.3.1. Blijkens een tussen [partij] en [vergunninghouder] gesloten teeltovereenkomst van 5 oktober 2001 (hierna: de overeenkomst) voert [partij] samen met [vergunninghouder] op het perceel een tuinbouwbedrijf. De overeenkomst is blijkens artikel 4 aangegaan voor een periode van 2 jaar tot uiterlijk 1 januari 2004 en zal voorts telkenmale met 1 jaar stilzwijgend worden verlengd. Ingevolge deze overeenkomst stelt [partij] zijn perceel tuinland met warenhuis voor rekening en risico van contractanten beschikbaar voor de radijsteelt. Uit de overeenkomst blijkt dat de feitelijke teeltwerkzaamheden door [vergunninghouder] worden verricht, terwijl [partij], die een volledige baan elders heeft, verantwoordelijk is voor het onderhoud en het dagelijks toezicht op het warenhuis en de technische installaties en zich heeft verplicht een opstalverzekering voor het warenhuis af te sluiten. Tijdens de hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure is door [partij] aangevoerd dat het toezicht op het bedrijf - onder andere op de verouderde klimaatbeheersing - met name de avond-, nacht- en weekenduren betreft.
Ten tijde van de beslissing op bezwaar hebben [partij] en [vergunninghouder] de samenwerking uitdrukkelijk bevestigd. Toen is van de zijde van appellant niet weersproken dat het tuinbouwbedrijf in overeenstemming met de overeenkomst werd geëxploiteerd. De door appellant geplaatste kanttekeningen bij deze wijze van bedrijfsvoering en de duur van de overeenkomst zijn niet van dien aard dat, zoals appellant stelt, moet worden aangenomen dat slechts sprake is van een papieren constructie. Voor het oordeel dat de activiteiten, waartoe [partij] zich heeft verplicht voor de bedrijfsvoering van het tuinbouwbedrijf geen reële betekenis hebben, bestaat geen grond. Dat [partij] zelf geen agrarisch bedrijf uitoefent, zoals appellant met verwijzing naar het deskundigenadvies van Land & Co van 25 september 2002 betoogt, doet daar niet aan af.
2.3.2. Uit het vorenstaande volgt dat het college zich, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld, in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woning wordt gebruikt ten dienste van de bestemming.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005
66-429.