Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2199

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403116/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk AMU/856, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap "Nuon Duurzame energie N.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windmolenpark op de Noordzee. Dit besluit is op 18 maart 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200403116/1. Datum uitspraak: 12 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Vogelwacht Egmond", gevestigd te Bergen, appellante, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 maart 2004, kenmerk AMU/856, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap "Nuon Duurzame energie N.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windmolenpark op de Noordzee. Dit besluit is op 18 maart 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 10 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2004, beroep ingesteld. Bij brief van 14 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door E. Prins, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.C.J. de Oude, ing. R. van den Heuvel en ing. S. de Jong, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. D.N. Broerse, advocaat te Amsterdam, en H. den Rooijen en dr. K. Dirksen, gemachtigden, als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Een van de door appellante na afloop van het vooronderzoek ingediende stukken is een afschrift van een brief, gedateerd 30 april 2004, waarin appellante verweerder attendeert op de plicht de Flora- en faunawet in acht te nemen. Het stuk bevat geen stellingen met betrekking tot de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande milieuvergunning, en blijft om die reden in de onderhavige procedure verder buiten beschouwing. 2.2.    Appellante kan zich niet verenigen met de wijze waarop verweerder in het bestreden besluit de door haar ingebrachte bedenking met betrekking tot de vogelslachtoffers heeft weergegeven.    Verweerder is in het bestreden besluit op de bedenking inzake vogelslachtoffers ingegaan. Daarbij heeft verweerder de bedenking niet woordelijk overgenomen, maar de kern van de bedenking vermeld. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet. Ook is verweerder naar het oordeel van de Afdeling voldoende op de bedenking ingegaan. De beroepsgrond slaagt derhalve niet. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellante voert aan dat er geen adequaat meetsysteem bestaat om het aantal aanvaringsslachtoffers onder vogels ten gevolge van het in werking zijn van het windmolenpark te meten. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus, dat volgens appellante niet zal (kunnen) worden voldaan aan het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.1. Op grond van dit voorschrift dient vergunninghoudster een monitorings- en evaluatieprogramma uit te voeren.        Verweerder heeft naar voren gebracht dat een aantal meetmethodes in ontwikkeling is, en dat één van deze methodes zal worden toegepast in het in voorschrift 11.1 bedoelde programma. De stukken noch het verhandelde ter zitting geven aanleiding voor het oordeel dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat, met één van de te ontwikkelen methodes, aan voorschrift 11.1 zal kunnen worden voldaan. Dat op het moment van het verlenen van de aan de orde zijnde vergunning nog niet vaststond welke meetmethode uiteindelijk zal worden toegepast, maakt dat niet anders. Het beroepsonderdeel slaagt niet. 2.5.    Voorzover appellante aanvoert dat zij een deel van het geld wil ontvangen dat vergunninghoudster beschikbaar stelt ter compensatie van aangetaste natuurwaarden, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en om die reden niet kan slagen. Ten overvloede wijst de Afdeling erop dat vergunninghoudster appellante ter zitting nogmaals heeft uitgenodigd voorstellen voor het uitvoeren van compenserende maatregelen bij haar in te dienen. 2.6.    Ook hetgeen appellante voor het overige aanvoert geeft de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. 2.7.    Het beroep is ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. Van der Zijpp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005 262-441.