
Jurisprudentie
AS2287
Datum uitspraak2004-11-12
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersR04/776
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersR04/776
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoek ex artikel 7:230a BW. Sportkantine is bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Rechtbank had die beslissing niet in het midden mogen laten.
Uitspraak
Uitspraak: 12 november 2004
Rekestnummer: R04/776 KA
Zaaknummer rechtbank: 556080/ 04/141
HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, negende civiele kamer, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van
[Verzoeker in hoger beroep]
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [verzoeker],
procureur: mr. M.L.Bruins,
tegen
de GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend te Rotterdam
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de Gemeente,
procureur: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt
De loop van het geding
Bij op 16 augustus 2004 ter griffie van dit hof ingekomen beroepschrift is [verzoeker] in beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 21 juli 2004, gegeven tussen partijen. [verzoeker] heeft in dat beroepschrift vijf grieven tegen die beschikking aangevoerd. Voorts heeft hij in het beroepschrift verzocht bij wege van voorlopige voorziening de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank te schorsen. Bij faxbericht van 26 augustus 2004 heeft [verzoeker] het verzoek met betrekking tot de voorlopige voorziening ingetrokken. [verzoeker] heeft bij brief van mr. Schaap aan dit hof van 27 oktober 2004 zijn verzoek vermeerderd. Tevens heeft [verzoeker] nog een productie aan het hof gezonden.
Op 29 oktober 2004 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten mondeling doen toelichten, [verzoeker] door mr. D. Schaap en de Gemeente door mr. H.E.M. Vrolijk, beiden advocaat te Rotterdam, de Gemeente aan de hand van overgelegde aantekeningen.
De beoordeling van het hoger beroep.
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. [verzoeker] heeft sinds 1 januari 2001 van de Gemeente een kantine gehuurd, die gelegen is op sportcomplex Vreelust te Rotterdam. De huur was gesloten voor de duur van één jaar en is tweemaal voortgezet voor de duur van één jaar. De huurovereenkomst is laatstelijk verlengd van 1 januari 2004 tot 1 april 2004.
1.2. Bij brief van 22 december 2003 heeft de Gemeente [verzoeker] meegedeeld dat de huurovereenkomst per 31 maart 2004 wordt beëindigd omdat [verzoeker] de bepalingen van de huurovereenkomst niet zou hebben nageleefd.
1.3. [verzoeker] heeft in eerste aanleg de rechtbank (subsidiair) verzocht de termijn van ontruiming van het gehuurde te verlengen tot 1 april 2005.
Primair stelt [verzoeker] zich evenwel op het standpunt dat het gehuurde moet worden aangemerkt als bedrijfsruimte zoals bedoeld in artikel 7:290 BW, zodat hij in zijn verzoek niet ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
De Gemeente heeft op haar beurt de rechtbank verzocht [verzoeker] op te dragen het gehuurde te ontruimen.
1.4. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het primaire en subsidiaire verzoek van [verzoeker] afgewezen en dat van de Gemeente toegewezen en [verzoeker] veroordeeld het gehuurde vóór 15 augustus 2004 op te leveren. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.5. Het gehuurde is per 13 augustus 2004 ontruimd en per 16 augustus 2004 verhuurd aan nieuwe exploitanten.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
2. Tegen een beslissing op een verzoek, gegrond op artikel 7:230a BW tot verlenging van de termijn van ontruiming van het gehuurde, is krachtens het achtste lid van dat artikel geen hoger beroep mogelijk. Dat is anders (onder meer) wanneer bij die beslissing ten onrechte het onderhavige artikel is toegepast. [verzoeker] heeft zich bij brief van 27 oktober 2004 aan dit hof op dat standpunt gesteld.
Dat betekent dat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof zal derhalve onderzoeken of het hoger beroep gegrond is.
De aantekeningen van mr. Vrolijk
3.1. [verzoeker] heeft betoogd dat, nu de Gemeente geen verweerschrift heeft ingediend, voor de overlegging van een schriftelijk stuk door de Gemeente ( te weten, de aantekeningen van mr. Vrolijk) geen plaats is. Dit stuk moet worden aangemerkt als een verweerschrift. Overlegging van dit stuk is in strijd met het “verdedigingsbeginsel” nu [verzoeker] zich voor de zitting niet heeft kunnen voorbereiden op hetgeen door de Gemeente naar voren zou worden gebracht, aldus nog steeds [verzoeker].
3.2. Dit verweer slaagt niet. De wet stelt het indienen van een verweerschrift niet verplicht. Ook wanneer geen verweerschrift is ingediend vindt in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige in beginsel een mondelinge behandeling plaats. Geen rechtsregel verbiedt dat een partij datgene wat hij tijdens die behandeling naar voren wenst te brengen op schrift stelt en dat geschrift overlegt teneinde dat aan het dossier te doen toevoegen. Mr. Vrolijk heeft zijn aantekeningen voorgedragen. [verzoeker] heeft op de inhoud daarvan kunnen reageren en ook daadwerkelijk gereageerd. Van enige strijd met de eisen van goede procesorde is niet gebleken.
De vermeerdering van eis
4.1. De Gemeente heeft betoogd, dat de vermeerdering van eis van [verzoeker], gedaan bij brief aan dit hof van 27 oktober 2004, niet op de juiste wijze is gedaan en daarom niet in aanmerking zou mogen worden genomen. Volgens de Gemeente dient een vermeerdering gedaan te worden bij aanvullend verzoekschrift, ondertekend door een procureur.
4.2. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van het standpunt van de Gemeente, zal het hof uit oogpunt van proceseconomie aan dit verweer voorbijgaan. Het betreft een gebrek dat op eenvoudige wijze kan worden hersteld en de Gemeente is daardoor niet in haar verdediging geschaad, hetgeen blijkt uit het feit dat zij in haar overgelegde notities uitgebreid op de vermeerdering van het verzoek is ingegaan en het hof op de hierna sub 8 genoemde inhoudelijke gronden van oordeel is dat het vermeerderde verzoek dient te worden afgewezen.
De grieven
5.1. De eerste grief klaagt erover dat de rechtbank in het midden heeft gelaten welk regime op het gehuurde toepasselijk is. [verzoeker] voert aan dat in casu sprake is van zogenaamde middenstandbedrijfsruimte, geregeld in artikel 7:290 BW. Het verhuurde is een gebouwde onroerende zaak, waarin een voor het publiek toegankelijk lokaal aanwezig is waarin rechtsreeks consumpties aan het publiek worden geleverd, die ter plaatse worden genuttigd, aldus [verzoeker].
5.2. De Gemeente bestrijdt dit standpunt en wijst er op, dat het gehuurde deel uitmaakt van het sportcomplex en bestemd is voor het gebruik door de sporters en hun begeleiders en dat toevallige passanten niet welkom zijn. De kantine heeft alleen een maatschappelijke taak en mag ook niet worden geëxploiteerd als feestruimte. De Gemeente verhuurt dit soort kantines ook alleen aan personen die het beheer niet beschouwen als een exploitatie om in hun levensonderhoud te voorzien. De Gemeente wijst er tenslotte op dat het sportcomplex kan worden afgesloten.
5.3. Het hof is van oordeel dat de grief slaagt. In de eerste plaats omdat de kantonrechter heeft verzuimd te beslissen op het primaire standpunt van [verzoeker] en in de tweede plaats omdat het hof van oordeel is dat het gehuurde dient te worden aangemerkt als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. Vaststaat, dat het sportcomplex, en dus het gehuurde, wordt gebruikt door verschillende verenigingen en ook door scholen voor sportdagen. Van een besloten clubhuis is dan ook geen sprake. Het hof verwerpt het standpunt van de Gemeente dat de kantine alleen toegankelijk zou zijn voor sporters en hun begeleiders. De door de Gemeente onderstreepte maatschappelijke taak brengt naar het oordeel van het hof ook mee, dat elke belangstellende voor een op het complex gehouden sportevenement ook van de kantine gebruik kan maken. Niet onderbouwd is dat en waarom dit niet zou zijn toegestaan. Het hof is dan ook van oordeel dat de kantine voor het publiek toegankelijk is. Dat wellicht de exploitatie van de kantine niet voor een volledige broodwinning kan zorgen maakt dat niet anders.
5.4. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte artikel 7: 230a BW heeft toegepast. Het hoger beroep is derhalve gegrond, zodat de aangevochten beschikking niet in stand kan blijven en [verzoeker] dan ook niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn op voormeld artikel gebaseerde verzoek.
6. De andere grieven behoeven na het vorenstaande – zoals [verzoeker] ter zitting heeft erkend- geen behandeling meer.
Het vermeerderde verzoek
7.1. Deze vermeerdering houdt in, dat de Gemeente wordt veroordeeld de voorheen door [verzoeker] gehuurde bedrijfsruimte binnen één week, dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen termijn, weer aan [verzoeker] ter beschikking te stellen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per dag voor iedere dag dat de Gemeente daarmee, na betekening van deze beschikking, in gebreke blijft.
7.2. De Gemeente heeft tegen dit verzoek ten verwere aangevoerd, dat ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van de beschikking van de rechtbank is geschied, niet goed mogelijk is, aangezien de bedrijfsruimte inmiddels aan derden is verhuurd. Voorts wijst de Gemeente er op dat inmiddels een dagvaarding van [verzoeker] gereed ligt waarin ontbinding van de huurovereenkomst op grond van wanprestatie wordt gevorderd. Een ongedaanmaking zal maar korte tijd effect hebben en [verzoeker] heeft daarbij dan ook slechts een gering belang, aldus de Gemeente.
7.3. Het hof overweegt als volgt. Voorop gesteld dient te worden dat de rechtsgrond voor de ontruiming, door de beslissing van het hof omtrent de aard van het gehuurde en de vernietiging van de beschikking waarop die ontruiming is gebaseerd, is komen te vervallen en dat de Gemeente daardoor jegens [verzoeker] schadeplichtig is geworden.
Het hof vindt echter in hetgeen door de Gemeente tegen dit verzoek heeft aangevoerd voldoende aanleiding om het verzoek tot ongedaanmaking niet toe te wijzen.
Aangezien de bedrijfsruimte inmiddels aan derden is verhuurd en gelet op de mogelijkheid dat de huurovereenkomst tussen partijen zal worden ontbonden, zijn aan de toewijzing van dit verzoek zulke grote bezwaren verbonden, dat deze niet alleen voor het verleden, doch ook voor de (nabije) toekomst, feitelijk als onmogelijk moet worden aangemerkt.
8. Het hof merkt [verzoeker] aan als de overwegend in het gelijksgestelde partij, zodat de Gemeente zal worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam, van 21 juli 2004;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk in zijn verzoek;
- veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, voor de eerste aanleg aan de zijde van [verzoeker] tot aan 21 juli 2004 bepaald op € 87,= aan verschotten en op € 780,= aan salaris voor de gemachtigde en in hoger beroep tot aan deze uitspraak op € 288,= aan verschotten en op € 1.542 aan salaris voor de procureur;
- verklaart vorenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. In ’t Velt-Meijer, De Wild en Van Coeverden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2004 in bijzijn van de griffier.