Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2385

Datum uitspraak2005-01-06
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/175 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht van taxichauffeurs. Welke vennoten van de V.O.F. [naam firma taxi] dienen als werkgever van de taxichauffeurs te worden aangemerkt?


Uitspraak

01/175 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: De VOF [naam firma taxi], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellanten heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, kenmerk 98/311, van 10 augustus 2000. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 9 december 2004, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING In geding is de vraag of de rechtbank terecht in stand heeft gelaten het besluit van gedaagde waarin deze verzekeringsplicht heeft aangenomen voor [A. B.] en [H. V.] (hierna: betrokkenen) ingaande 1 januari 1996. Naar aanleiding van bedenkingen ten aanzien van de wijze waarop de Amsterdamse taxiondernemingen hun bedrijf exploiteerden is in 1994 een grootschalig onderzoek (mede) door gedaagde ingesteld naar de taxibranche. Op basis van de resultaten van dit onderzoek en de resultaten van de onderzoeken bij de individuele taxionderneming heeft gedaagde geconcludeerd dat de taxichauffeurs ondanks de firmaregeling in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen als bedoeld in artikel 3 van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot de oorspronkelijke exploitanten van de taxivergunning en de samenwerkingsovereenkomst met de Taxicentrale Amsterdam zijn blijven werken. In het onderhavige geding waren [J. S.] en [J. S.] de oorspronkelijke exploitanten. De werkzaamheden werden verricht in het verband van een vennootschap onder firma met als vennoten betrokkenen, [S.] en [S.]. De Raad heeft omtrent de verzekeringsplicht van taxichauffeurs reeds een uitspraak gedaan op 23 oktober 2003 (LJN AN7534, RSV 2003/305 en USZ 2003/362). De destijds besliste zaken kwamen voort uit hetzelfde, hierboven genoemde, onderzoek. De Raad ziet, nu materieel dezelfde arbeidsverhouding aan de orde is, geen aanleiding omtrent de in die uitspraak reeds besliste onderwerpen thans anders te beslissen. Derhalve acht de Raad het besluit tot het aannemen van verzekeringsplicht van betrokkenen juist. Tevens is de Raad van oordeel dat het, gezien de inhoud van het bestreden besluit van 9 december 1997, duidelijk moet zijn geweest welke vennoten van de V.O.F. [naam firma taxi] als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. De namen van de vennoten [D. B.] en [V.] zijn in het besluit immers expliciet vermeld. Blijkens hetgeen door V.O.F. [naam firma taxi] in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht, is het ook steeds duidelijk geweest tussen welke vennoten onderscheid werd gemaakt. Daarbij komt nog dat het bestreden besluit aan de vennoten van V.O.F. [naam firma taxi] is gericht. De Raad acht het aangewezen in onderhavig geding hier nog het volgende aan toe te voegen. Mr. Bos heeft in zijn brief van 23 februari 2001 verzocht verweerder (lees: gedaagde) te veroordelen in de proceskosten die eisers (lees: appellante) in beide instanties hebben gemaakt, zulks op grond van wettelijke normen, en tevens de kosten van de bezwaarfase, te begroten op f 2.000,--. De Raad overweegt als volgt. Er is, gezien het voorgaande, geen reden te oordelen dat de besluitvorming van gedaagde dermate ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat gedaagde tegen beter weten in heeft beslist, zodat de Raad geen aanleiding ziet gedaagde te veroordelen tot vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase. Overigens bepaalt de overgangsbepaling bij de Wet kosten bestuurlijke voorprocedure, welke wet op 12 maart 2002 in werking is getreden, dat artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals die bepaling voor genoemde datum luidde van toepassing blijft, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt voor inwerkingtreding van de wet is genomen. Nu de aangevallen uitspraak in stand blijft en het hoger beroep niet kan slagen ziet de Raad ook geen aanleiding tot vergoeding van kosten op grond van artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2005. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls.