
Jurisprudentie
AS2485
Datum uitspraak2005-05-10
Datum gepubliceerd2005-05-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01295/04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-05-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01295/04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoeken tot toevoeging van startinformatie aan dossier en tot oproeping als getuige van het hoofd informatievoorziening van de Belastingdienst. ’s Hofs oordeel dat de stukken onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor een onderzoek naar de door de verdediging veronderstelde herkomst van de startinformatie – een spontane melding door de Belastingdienst aan de gemeentelijke sociale dienst van informatie uit een persoonsregister – en dat de verdediging zodanige aanknopingspunten ook niet heeft aangereikt, is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging ter onderbouwing van de verzoeken onder verwijzing naar HR NJ 2001, 33 enkel is aangevoerd dat volgens haar de startinformatie afkomstig is uit een persoonsregister in de zin van de WPR, waaraan de raadsman heeft toegevoegd dat hij niet weet uit welk persoonsregister deze startinformatie afkomstig is.
Conclusie anoniem
Nr. 01295/04
Mr. Vellinga
Zitting: 11 januari 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het Openbaar Ministerie ten aanzien van het als feit 2 aan verdachte tenlastegelegde, voor zover het gedragingen betreft gepleegd voor 3 augustus 1993, wegens verjaring niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. Voorts is verdachte door het Hof wegens 1. medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en 2. medeplegen van enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zichzelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden, meermalen gepleegd, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 60 uren, in plaats van 4 weken gevangenisstraf.
2. Namens verdachte heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Deze zaak hangt samen met de zaak [medeverdachte] onder griffienummer 01294/04 waarin ik heden eveneens concludeer.
4. Het eerste middel komt op tegen de afwijzing door het Hof van de verzoeken van de verdediging tot toevoeging aan het dossier van de door de Belastingdienst te Amsterdam (verder: Belastingdienst) aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Amsterdam (verder: GSD) geleverde startinformatie en tot het horen van getuige [getuige 1], hoofd informatievoorziening bij de Belastingdienst.
5. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard, kort gezegd, dat hij zich in een bepaalde periode heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift en uitkeringsfraude door telkens op een inkomensverklaring niet op te geven dat hij en/of zijn medeverdachte [...] inkomsten uit arbeid genoot.
6. Met betrekking tot de inhoud en de afwijzing van de in het middel bedoelde verzoeken houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof het volgende in:
"De voorzitter deelt vervolgens de korte inhoud mede van een brief van de raadsman van verdachte aan de advocaat-generaal van 7 augustus 2003, met afschrift aan de voorzitter van het gerechtshof. In deze brief verzoekt de raadsman om (primair) toevoeging aan het dossier van de gehele administratie zoals aangeleverd door de belastingdienst aan de sociale recherche, waarvan de startinformatie deel heeft uitgemaakt, alsmede (subsidiair) om [getuige 1], hoofd informatievoorziening bij de belastingdienst als getuige ter terechtzitting te horen. Deze brief is bij de stukken gevoegd.
De raadsman van verdachte handhaaft zijn verzoeken en stelt daartoe - zakelijk weergegeven - voorts nog als volgt.
Volgens de verdediging is de startinformatie inhoudende dat de verdachte [...] in de jaren 1991-1992, naast de uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst ontving, afkomstig uit een persoonsregister in de zin van de Wet persoonsregistraties bij de belastingdienst.
Nu het (spontaan) verstrekken aan de sociale dienst van dergelijke informatie in strijd is met de Wet persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993, is de beantwoording van de vraag of de startinformatie inderdaad afkomstig is uit een persoonsregistratie van belang voor enige in deze zaak nog te nemen beslissing.
Desgevraagd deelt de raadsman mee:
- dat hij niet weet uit welk persoonsregister bij de belastingdienst deze startinformatie afkomstig zou kunnen zijn en
- dat hij geen verzoek tot inzage heeft gedaan bij de belastingdienst te Amsterdam, teneinde in het belastingdossier van verdachte na te gaan of bedoelde startinformatie daarin voorkomt.
De advocaat-generaal verzet zich tegen toewijzing van de verzoeken en stelt daartoe dat nu door de raadsman geen enkele aanwijzing is gegeven dat de betreffende informatie afkomstig is uit een persoonsregister, het onvoldoende aannemelijk is geworden dat dit zo is, zodat verdachte ook geen belang heeft bij toewijzing van de verzoeken.
Na beraad deelt de voorzitter als overwegingen en beslissingen van het hof mede:
Het primaire verzoek tot toevoeging aan het dossier van de gehele administratie waaronder de startinformatie, wordt afgewezen, aangezien de noodzaak tot toewijzing daarvan niet is gebleken. Het subsidiaire verzoek om [getuige 1], als getuige ter terechtzitting te horen, wordt eveneens afgewezen, aangezien de verdediging door afwijzing van dit verzoek niet in haar belangen wordt geschaad.
Het hof overweegt in dit verband in het bijzonder nog als volgt.
Uit het proces-verbaal van de sociale recherche blijkt dat door de belastingdienst aan de sociale dienst melding is gemaakt dat de verdachte [...] in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen. Deze informatie lijkt, gelet op haar inhoud en aard, veeleer afkomstig uit een met betrekking tot de verdachte bij de belastingdienst gevormd belastingdossier, dan uit een bij die dienst aanwezig persoonsregister. Er zijn ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof zou moeten oordelen dat deze informatie of een gedeelte daarvan deel heeft uitgemaakt van een persoonsregister, te minder nu door de raadsman niet is aangegeven uit welk persoonsregister bij de belastingdienst deze informatie dan afkomstig zou kunnen zijn en de raadsman heeft nagelaten onderzoek te doen naar de inhoud van het belastingdossier van verdachte, teneinde op eenvoudige wijze de eigen (veronder)stelling te verifiëren.
Gelet op al het voorgaande acht het hof geen grond aanwezig om het primair en het subsidiair gedane verzoek toe te wijzen."
7. In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het middel bedoelde verzoeken door verdachtes raadsman onvoldoende waren onderbouwd.
8. Het middel betreft een verzoek tot nader onderzoek en het horen van een getuige, dat is gedaan in het kader van de onderbouwing van het verweer dat de Belastingdienst spontaan informatie uit een persoonsregistratie als bedoeld in art. 1 Wet Persoonsregistraties (WPR) heeft verstrekt. Dat bewijs zou dus onrechtmatig, namelijk met voorbijgaan van het bepaalde in art. 67 AWR, gelezen in samenhang met de Wet Persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993 zijn verkregen, hetgeen zou dienen te leiden tot uitsluiting van het bewijs van al het nadien verworven (door het Hof in de onderhavige zaak voor het bewijs gebezigde) bewijsmateriaal en subsidiair tot strafvermindering.
9. Art. 67 AWR luidt:
"1. Het is een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van het in het eerste lid vervatte verbod."
Ten tijde van het verschaffen van de informatie waarop het verweer betrekking had, was van de in art. 67 lid 2 AWR genoemde mogelijkheid tot ontheffing van de geheimhoudingsplicht gebruik gemaakt van het Voorschrift informatieverstrekking 1993 (verder: VIV).
10. Voor de beoordeling van het middel is van belang hetgeen in het ten tijde van de verstrekking van de door de raadsman bedoelde gegevens geldende VIV wordt uiteengezet ten aanzien van gegevens in leggers of dossiers van de Belastingdienst:
"2.4. Wet Persoonsregistraties (WPR)
2.4.1. Persoonsregistraties
Veel informatie over natuurlijke personen is bij de Belastingdienst opgeslagen in persoonsregistraties. Een persoonsregistratie in de zin van de WPR is een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende gegevens die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of, met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens, systematisch is aangelegd. De persoonsgegevens die zijn opgenomen in de geautomatiseerde bestanden van de Belastingdienst vallen onder het begrip persoonsregistratie. Voor alle informatie die over natuurlijke personen is opgenomen in een persoonsregistratie geldt, naast de fiscale geheimhoudingsplicht, de WPR. De WPR regelt wanneer en onder welke voorwaarden gegevens uit een persoonsregistratie gebruikt kunnen worden en wanneer deze aan derden mogen worden verstrekt.
Een legger- of dossierverzameling bij de Belastingdienst wordt niet beschouwd als een persoonsregistratie. Dat betekent dat de informatie die daarin is opgenomen niet onder de werking van de WPR valt. Is deze informatie oorspronkelijk afkomstig uit een persoonsregistratie dan geldt de WPR wel. Hierbij valt te denken aan een uitdraai uit een geautomatiseerde administratie in de legger. De Belastingdienst moet op grond van de WPR elke verstrekking van informatie vastleggen. Volgens de WPR dient aan het verstrekken van informatie een verzoek ten grondslag te liggen; het spontaan verstrekken van informatie uit een persoonsregistratie is niet toegestaan. Als informatie niet afkomstig is uit een persoonsregistratie en daarmee niet onder de werking van de WPR valt, is spontane verstrekking in beginsel wel mogelijk. Het op initiatief van de Belastingdienst verstrekken van informatie komt in hoofdstuk 5 aan de orde."
en:
"HOOFDSTUK 5. INFORMATIEVERSTREKKING OP INITIATIEF VAN DE BELASTINGDIENST
5.1. Inleiding
Op grond van de WPR is het op eigen initiatief verstrekken van informatie uit een persoonsregistratie aan anderen dan de natuurlijk persoon op wie de informatie betrekking heeft niet toegestaan (zie hoofdstuk 2.4). Dit heeft tot gevolg dat de Belastingdienst vrij zelden op eigen initiatief informatie kan verstrekken, aangezien veel van de informatie in persoonsregistraties aanwezig is. Voor informatie die slechts in de legger of een dossier aanwezig is, bestaat deze mogelijkheid tot informatieverstrekking wel. Een legger of een dossier op een eenheid valt niet onder het begrip persoonsregistratie in de zin van de WPR(1). De spontaan te verstrekken informatie uit de legger mag echter geen informatie zijn die afkomstig is uit een persoonsregistratie en die bijvoorbeeld slechts in afschrift in de legger aanwezig is (zie voorbeeld in hoofdstuk 2.4.1). Voor het vastleggen van de verstrekte informatie en het terugmelden van resultaten wordt verwezen naar hoofdstuk 4.6 en 4.7.
5.2 (...)
5.3. Aan bestuursorganen
Informatieverstrekking op eigen initiatief is alleen mogelijk indien deze informatie van belang kan zijn voor en naar verwachting zal worden gebruikt bij de voorkoming of bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van financiële overheidsregelingen. De Douane kan tevens informatie verstrekken in gevallen waarin sprake is van onregelmatigheden op het gebied van de openbare orde, veiligheid, volksgezondheid en milieuhygiëne, als ook wanneer economische belangen van de staat gevaar kunnen lopen. De informatie mag niet afkomstig zijn uit een persoonsregistratie (zie hoofdstuk 2.4.1 en 5.1). Een voorstel om spontaan informatie te verstrekken wordt ter beslissing voorgelegd aan het hoofd van een eenheid, waarbij het belang bij de informatieverstrekking moet worden aangegeven. Spontane informatieverstrekking blijft achterwege bij een te gering financieel belang. Ook moet worden voorkomen dat informatie wordt verstrekt zonder dat het enig effect heeft, bijvoorbeeld omdat het informatie-ontvangende bestuursorgaan niet de capaciteit heeft deze te verwerken of het beleidsmatig niet opportuun acht om maatregelen te nemen."
Dit voorschrift moet worden gelezen tegen de achtergrond van het bepaalde in de - inmiddels door de Wet Bescherming Persoonsgegevens(2) vervangen - Wet Persoonsregistraties (verder: WPR), waarvan het ingevolge art. 17 WPR op persoonsregistraties van (kort gezegd) overheidsinstellingen toepasselijke art. 18 luidde:
1. Een persoonsregistratie als bedoeld in artikel 17, wordt slechts aangelegd indien dit noodzakelijk is voor een goede vervulling van de taak van de houder.
2. Zodanige persoonsregistraties bevatten slechts persoonsgegevens die voor het doel van de registratie noodzakelijk zijn.
3. Uit deze persoonsregistraties kunnen desgevraagd gegevens worden verstrekt aan personen of instanties met een publiekrechtelijke taak, voor zover zij die gegevens behoeven voor de uitvoering van hun taak en de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad. Artikel 11, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
11. Zoals uit de hiervoor aangehaalde passages van het VIV volgt, zijn dossiers en leggers van de Belastingdienst zo samengesteld, dat daarin slechts bij uitzondering geen gegevens voorkomen die afkomstig zijn uit een persoonsregistratie als bedoeld in art. 1 WPR, en dat daaruit dus zelden op initiatief van de Belastingdienst informatie kan worden verschaft. Ter zake van uit persoonsregistraties afkomstige gegevens in dossiers of leggers voorziet het VIV dus niet in opheffing van de geheimhoudingsplicht van art. 67 AWR in die zin dat op eigen initiatief van de Belastingdienst informatie aan derden kan worden verstrekt.
12. Het Hof heeft de afwijzing van bedoelde verzoeken gebaseerd op twee gronden. In de eerste plaats, aldus het Hof, lijken de verstrekte gegevens afkomstig uit een belastingdossier en niet uit een persoonsregistratie. Tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven samenstelling van belastingdossiers is dit vermoeden zonder nadere redengeving niet begrijpelijk. Daarbij wijs ik er op dat het Hof, anders dan het geval was in de zaak die ten grondslag lag aan HR 24 oktober 2000, NJ 2001, 33 waarin het ging om aan de belastingaangifte van de verdachte ontleende informatie, geen enkel inzicht heeft gegeven in de aard van de gegevens die zijn verstrekt, over de wijze waarop de Belastingdienst over deze gegevens de beschikking zou hebben gekregen en over de wijze waarop deze gegevens - zo dat al het geval zou zijn - in verdachtes dossier bij de Belastingdienst terecht zouden zijn gekomen. In het tegen de verdachte opgemaakte proces-verbaal kom ik van de verstrekte gegevens alleen de omschrijvingen tegen "mededelingen van de Rijksbelastingdienst", "meldingen van de Rijksbelastingdienst" dan wel "toegezonden bewijsstukken". Stukken die tot bewijs konden dienen waren dit kennelijk niet want de GSD heeft werkgevers om looninformatie verzocht. Een en ander wekt eerder de indruk dat gegevens uit een persoonsregistratie zijn verstrekt dan dat aan de GSD kopieën zijn toegezonden van bijvoorbeeld de opgaven die werkgevers in het kader van de inhouding van loonbelasting aan de Belastingdienst zouden hebben gedaan.
13. Tegen genoemde achtergrond is voorts niet begrijpelijk 's Hofs oordeel, dat geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan het Hof zou moeten oordelen dat deze informatie of een gedeelte daarvan deel heeft uitgemaakt van een persoonsregister. Gezien de beschreven gang van zaken bij de Belastingdienst zal dat juist regel zijn, terwijl de stukken van de onderhavige zaak geen aanwijzingen bevatten dat dat hier anders is. Aan het oordeel van het Hof kleeft bovendien nog het gebrek dat daarin op ontoelaatbare wijze wordt vooruitgelopen(3) op de uitkomst van het door verdachtes raadsman verzochte onderzoek en op het verzochte horen van de door de raadsman genoemde getuige.
14. In de tweede plaats, aldus het Hof, heeft verdachtes raadsman niet onderzocht uit welk persoonsregister van de Belastingdienst de informatie afkomstig zou zijn en heeft de raadsman niet geverifieerd of zijn veronderstelling dat genoemde informatie uit enige persoonsregistratie afkomstig was, juist was. Daarom, naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld, zijn bedoelde verzoeken onvoldoende onderbouwd. Tegen de achtergrond van de hiervoor beschreven gebruikelijke samenstelling van dossiers en leggers van de Belastingdienst heeft het Hof aan de onderbouwing van genoemde verzoeken te hoge eisen gesteld. Het lag tegen bedoelde achtergrond eerder op de weg van het Openbaar Ministerie om materiaal te verschaffen, waaruit zou blijken dat de verschafte gegevens anders dan op grond van de gebruikelijke samenstelling van dossiers en leggers van de Belastingdienst mocht worden verwacht, niet uit een persoonsregistratie afkomstig waren dan dat van verdachtes raadsman kon worden gevergd te verifiëren dat genoemde uitzonderingssituatie zich niet voordeed.
15. Het middel is terecht voorgedragen.
16. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het primair tot bewijsuitsluiting en subsidiair tot strafvermindering strekkende verweer dat de bedoelde informatie onrechtmatig door de GSD was verkregen, omdat de informatie afkomstig was uit een persoonsregistratie en dergelijke informatie door de Belastingdienst ingevolge het VIV niet ongevraagd aan de GSD mocht worden verstrekt.
17. In zijn arrest heeft het Hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat bewijsuitsluiting dient plaats te hebben, hetgeen tot vrijspraak van het tenlastegelegde dient te leiden, en subsidiair, dat de hoogte van de straf zal worden verlaagd op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zulks op de grond - kort gezegd - dat de belastingdienst in strijd met de Wet persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993 informatie heeft verschaft aan de Gemeentelijke sociale dienst afkomstig uit een persoonsregister, hetgeen onrechtmatig is. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities is vermeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door de belastingdienst verstrekte informatie inhoudende "dat de verdachte [...] in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen" afkomstig was uit een persoonsregistratie. Veeleer is aannemelijk dat deze informatie - gelet op haar inhoud en aard - afkomstig was uit een met betrekking tot de verdachte bij de belastingdienst gevormd belastingdossier, hetgeen niet valt onder het begrip persoonsregistratie zoals bedoeld in de Wet persoonsregistraties. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdediging desgevraagd geen aanwijzingen heeft gegeven uit welk persoonsregister bij de Belastingdienst, bovengenoemde startinformatie dan afkomstig zou kunnen zijn en voorts dat de verdediging zelf evenmin onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van het belastingdossier van verdachte teneinde na te gaan of de bedoelde informatie daaruit afkomstig was, hetgeen zij op eenvoudige wijze had kunnen doen. Niet aannemelijk is derhalve dat de informatie op onrechtmatige wijze is verkregen en zij kan derhalve meewerken tot het bewijs jegens de verdachte.
Hieraan doet niet af dat het hof ter terechtzitting van 15 augustus 2003 het door de raadsman gedane verzoek om de gehele administratie waarvan de startinformatie deel heeft uitgemaakt aan het dossier toe te voegen en om [getuige 1], hoofd informatievoorziening bij de Belastingdienst, als getuige ter terechtzitting te horen, heeft afgewezen, aangezien die verzoeken geen andere strekking hadden dan om te onderzoeken of de startinformatie uit het opsporingsonderzoek of een gedeelte daarvan mogelijkerwijs deel heeft uitgemaakt van een persoonsregister. Het verweer wordt in elk onderdeel verworpen."
18. Het Hof acht het "aannemelijk dat deze informatie - gelet op haar inhoud en aard - afkomstig was uit een met betrekking tot de verdachte bij de Belastingdienst gevormd belastingdossier, hetgeen niet valt onder het begrip persoonsregistratie zoals bedoeld in de Wet persoonsregistraties." Aldus is het Hof er ten onrechte aan voorbijgegaan dat, zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde passages van het VIV, uit persoonsregistraties afkomstige gegevens worden gevoegd in belastingdossiers, en voorts dat gegevens die afkomstig zijn uit persoonsregistraties dat karakter niet verliezen doordat zij (ook) zijn opgenomen in belastingdossiers. Zou dat immers wel het geval zijn geweest, dan had het bepaalde in art. 18 WPR eenvoudig kunnen worden omzeild door gegevens uit een persoonsregistratie eerst te doen opnemen in een belastingdossier en vervolgens die gegevens vanuit het dossier (en dus niet rechtstreeks uit de persoonsregistratie) te verstrekken.
19. Voorts kan het oordeel van het Hof, gelet op hetgeen ik ten aanzien van het eerste middel heb uiteengezet, niet worden gedragen door hetgeen het Hof opmerkt over hetgeen verdachtes raadsman niet heeft aangegeven dan wel niet heeft gedaan.
20. Het beroep op onrechtmatige verkrijging van de startinformatie en het op grond daarvan verkregen bewijsmateriaal is dus op ontoereikende gronden verworpen.
21. Het middel is terecht voorgedragen.
22. Hoewel de middelen terecht zijn voorgedragen en dus in zijn algemeenheid gesproken tot vernietiging van de aangevallen uitspraak zouden dienen te leiden, meen ik dat het in het onderhavige geval anders moet zijn. Daartoe wijs ik op het volgende.
23. De startinformatie waarop de raadsman van de verdachte in zijn verzoek tot het voegen van de startinformatie in het dossier en het horen van de getuige [getuige 1] doelde, is blijkens het tegen de verdachte opgemaakte proces-verbaal verkregen vòòr 1 januari 1996. Toen gold voor de informatieverstrekking van onder meer de belastingdienst aan Burgemeester en Wethouders van een gemeente in het kader van de Algemene Bijstandswet art. 84e ABW(4), luidende:
"1. De hieronder vermelde instanties zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders kosteloos de opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet:
a. burgemeesters en wethouders van andere gemeenten;
b. de rijksbelastingdienst, de ziekenfondsen en de Ziekenfondsraad;
c. (...)."
Dienovereenkomstig voorzag het VIV er in dat geen ontheffing van de geheimhoudingsplicht behoefde te worden verleend in geval een wettelijke bepaling verplichtte tot het verstrekken van informatie door de belastingdienst, zoals aan Burgemeester en Wethouders van een gemeente in het kader van de Algemene Bijstandswet.
24. Verdachtes raadsman gaat - evenals overigens het Hof - aan deze regeling geheel voorbij. In het licht van deze regeling zijn genoemde verzoeken en het beroep op het onrechtmatig verkregen zijn van het bewijs onvoldoende onderbouwd. Tegen de achtergrond van de wettelijke regeling verdient het immers nadere onderbouwing waarom het verstrekken van informatie door de belastingdienst aan de gemeente onrechtmatig zou zijn en daarmee ook waarom ter zake een onderzoek naar de inhoud van die informatie zou moeten worden ingesteld. De omstandigheid dat, zoals zijdens verdachte is betoogd, de informatie afkomstig zou zijn uit een persoonsregistratie, maakt het verschaffen daarvan gelet op art. 84e ABW niet onrechtmatig. Voorts verdient het in het licht van genoemde wettelijke regeling onderbouwing waarom die informatie spontaan, dus met voorbijgaan aan de in die wettelijke regeling belichaamde praktijk zou zijn verstrekt.
25. Het Hof heeft genoemde verzoeken dus terecht afgewezen en het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs terecht verworpen, wat er zij van de daarvoor door het Hof gebezigde - door mij ondeugdelijk bevonden - motivering.
26. De middelen behoeven dus niet tot cassatie te leiden.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Volgens J. de Zeeuw, Informatieverstrekking aan de fiscus, Registratiekamer december 1999, p.33, een omstreden opvatting.
2 Wet van 6 juli 2000, Stb. 302, in werking getreden 1 september 2001. Een bepaling als art 18 WPR kent deze wet niet omdat deze op geheel andere wijze is opgezet: Kamerstukken II, 1997-1998, 25 892, nr. 3, p. 16-19.
3 Hierop werd onder meer gewezen in HR 1 december 1992, NJ 1993, 631, m.nt. C en HR 14 september 2004, NJ 2004, 575.
4 Thans art 122 Abw.
Uitspraak
10 mei 2005
Strafkamer
nr. 01295/04
LR/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 augustus 2003, nummer 23/002997-01, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1960, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie ten aanzien van het als feit 2 tenlastegelegde, voorzover het feiten betreft gepleegd voor 3 augustus 1993 niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 17 september 1999 - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" en 2. "medeplegen van enig gegeven verzwijgen met het oogmerk om aldus voor zich zelf bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden, meermalen gepleegd" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uren, in plaats van vier weken gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Meijers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de verzoeken van de verdediging om toevoeging van de startinformatie aan het dossier en het oproepen van de getuige [getuige 1], hoofd informatievoorziening bij de Belastingdienst, teneinde vast te stellen of de startinformatie afkomstig was uit een persoonsregistratie in de zin van de Wet persoonsregistraties (WPR) ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
Het tweede middel bevat in aansluiting hierop de klacht dat het Hof, nu de startinformatie in strijd met het Voorschrift informatieverstrekking 1993 (Stcrt. 1992, 251) en derhalve onrechtmatig is verkregen, het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting subsidiair strafvermindering ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. Door de rijksbelastingdienst is aan de gemeentelijke sociale dienst van Amsterdam op 23 februari 1994 melding gedaan dat de verdachte in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen. Dat heeft geleid tot de onderhavige strafvervolging van de verdachte.
3.3.1. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte het volgende aangevoerd:
"Volgens de verdediging is de startinformatie inhoudende dat de verdachte [...] in de jaren 1991-1992, naast de uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst ontving, afkomstig uit een persoonsregister in de zin van de Wet persoonsregistraties bij de belastingdienst.
Nu het (spontaan) verstrekken aan de sociale dienst van dergelijke informatie in strijd is met de Wet persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993, is de beantwoording van de vraag of de startinformatie inderdaad afkomstig is uit een persoonsregistratie van belang voor enige in deze zaak nog te nemen beslissing.
Desgevraagd deelt de raadsman mee:
- dat hij niet weet uit welk persoonsregister bij de belastingdienst deze startinformatie afkomstig zou kunnen zijn en
- dat hij geen verzoek tot inzage heeft gedaan bij de belastingdienst te Amsterdam, teneinde in het belastingdossier van verdachte na te gaan of bedoelde startinformatie daarin voorkomt."
3.3.2. Het Hof heeft de in het eerste middel bedoelde verzoeken als volgt afgewezen:
"Het primaire verzoek tot toevoeging aan het dossier van de gehele administratie waaronder de startinformatie, wordt afgewezen, aangezien de noodzaak tot toewijzing daarvan niet is gebleken. Het subsidiaire verzoek om [getuige 1], als getuige ter terechtzitting te horen, wordt eveneens afgewezen, aangezien de verdediging door afwijzing van dit verzoek niet in haar belangen wordt geschaad.
Het hof overweegt in dit verband in het bijzonder nog als volgt.
Uit het proces-verbaal van de sociale recherche blijkt dat door de belastingdienst aan de sociale dienst melding is gemaakt dat de verdachte [...] in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering van de sociale dienst tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen. Deze informatie lijkt, gelet op haar inhoud en aard, veeleer afkomstig uit een met betrekking tot de verdachte bij de belastingdienst gevormd belastingdossier, dan uit een bij die dienst aanwezig persoonsregister. Er zijn ook geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan het hof zou moeten oordelen dat deze informatie of een gedeelte daarvan deel heeft uitgemaakt van een persoonsregister, te minder nu door de raadsman niet is aangegeven uit welk persoonsregister bij de belastingdienst deze informatie dan afkomstig zou kunnen zijn en de raadsman heeft nagelaten onderzoek te doen naar de inhoud van het belastingdossier van verdachte, teneinde op eenvoudige wijze de eigen (veronder)stelling te verifiëren.
Gelet op al het voorgaande acht het hof geen grond aanwezig om het primair en het subsidiair gedane verzoek toe te wijzen."
3.3.3. Het Hof heeft in het arrest voorts het volgende overwogen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi aangevoerd dat bewijsuitsluiting dient plaats te hebben, hetgeen tot vrijspraak van het tenlastegelegde dient te leiden, en subsidiair, dat de hoogte van straf zal worden verlaagd op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zulks op de grond - kort gezegd - dat de belastingdienst in strijd met de Wet persoonsregistraties en het Voorschrift informatieverstrekking 1993 informatie heeft verschaft aan de Gemeentelijke sociale dienst afkomstig uit een persoonsregister, hetgeen onrechtmatig is. De raadsman heeft daartoe gesteld hetgeen in zijn pleitnotities is vermeld.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de door de belastingdienst verstrekte informatie inhoudende "dat de verdachte [...] in de jaren 1991 en 1992 naast een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet, tevens inkomsten uit arbeid in loondienst heeft ontvangen" afkomstig was uit een persoonsregistratie. Veeleer is aannemelijk dat deze informatie - gelet op haar inhoud en aard - afkomstig was uit een met betrekking tot de verdachte bij de belastingdienst gevormd belastingdossier, hetgeen niet valt onder het begrip persoonsregistratie zoals bedoeld in de Wet persoonsregistraties. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de verdediging desgevraagd geen aanwijzingen heeft gegeven uit welk persoonsregister bij de Belastingdienst, bovengenoemde startinformatie dan afkomstig zou kunnen zijn en voorts dat de verdediging zelf evenmin onderzoek heeft gedaan naar de inhoud van het belastingdossier van verdachte teneinde na te gaan of de bedoelde informatie daaruit afkomstig was, hetgeen zij op eenvoudige wijze had kunnen doen."
3.4. Bij de beoordeling van de middelen is het volgende wettelijk kader van belang.
- Ingevolge art. 67, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) rust op ambtenaren van de belastingdienst een geheimhoudingsplicht. Het tweede lid van art. 67 AWR houdt in dat de Minister van Financiën ontheffing daarvan kan verlenen.
- Een nadere regeling van de gevallen waarin de belastingdienst informatie mag verstrekken aan anderen is opgenomen in het ten tijde van de aanvang van het onderzoek geldende Voorschrift Informatieverstrekking 1993 (Besluit van 14 december 1992, Stcrt. 1992, 251, hierna VIV 1993).
- Par. 5.1 van het VIV 1993 houdt in dat het op eigen initiatief verstrekken van gegevens uit door de belastingdienst aangehouden persoonsregistraties niet is toegestaan.
- Onder een persoonsregistratie moet blijkens art. 1 WPR worden verstaan "een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd".
- Par. 2.4.1 van het VIV 1993 omschrijft het begrip persoonsregistratie onder verwijzing naar de WPR en bepaalt voorts:
"Een legger- of dossierverzameling bij de Belastingdienst wordt niet beschouwd als een persoonsregistratie. Dat betekent dat de informatie die daarin is opgenomen niet onder de werking van de WPR valt. Is deze informatie oorspronkelijk afkomstig uit een persoonsregistratie dan geldt de WPR wel. Hierbij valt te denken aan een uitdraai uit een geautomatiseerde administratie in de legger. (...)
Als informatie niet afkomstig is uit een persoonsregistratie en daarmee niet onder de werking van de WPR valt, is spontane verstrekking in beginsel wel mogelijk."
3.5. Het Hof heeft bij de afwijzing van de verzoeken de juiste maatstaven aangelegd. In de aan die afwijzing ten grondslag gelegde overwegingen heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de stukken van het geding onvoldoende aanknopingspunten bevatten voor een met het oog op enige te nemen beslissing te verrichten onderzoek naar de door de verdediging veronderstelde herkomst van de startinformatie en dat de verdediging zodanige aanknopingspunten ook niet heeft aangereikt.
Dat oordeel is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat door de verdediging ter onderbouwing van die verzoeken onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 2000, NJ 2001, 33, enkel is aangevoerd dat volgens haar de startinformatie afkomstig is uit een persoonsregister in de zin van de Wet persoonsregistraties, waaraan de raadsman desgevraagd heeft toegevoegd dat hij niet weet uit welk persoonsregister deze startinformatie afkomstig zou kunnen zijn.
3.6. Het eerste middel is dus tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel moet dat lot delen nu in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen het Hof het in dat middel bedoelde verweer op toereikende gronden heeft verworpen.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 mei 2005.
Mr. Corstens en mr. De Savornin Lohman zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.