
Jurisprudentie
AS2499
Datum uitspraak2004-12-16
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/975 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/975 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vaststelling verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Beroep op het evenredigheidsbeginsel.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/975 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft R.L.W. Kriesels, registeraccountant te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 17 januari 2003 onder kenmerk 02/692 door de rechtbank Rotterdam gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 2 december 2004, waar namens appellante is verschenen haar directeur
[naam directeur], bijgestaan door R.L.W. Kriesels, en gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde de door appellante voor 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) bepaald op 2,03%, mede in verband met een aan een (ex-)werknemer (de werknemer) in 2000 betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO. Deze uitkering is ingaande 17 januari 2000 toegekend ter zake op 18 januari 1999 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en heeft daartoe, samengevat, overwogen dat, anders dan appellante heeft aangevoerd, de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer niet relevant is en dat het imperatieve en categorale karakter van de regeling in de weg staat aan het honoreren van de beroepsgrond dat appellante zich onevenredig zwaar getroffen voelt.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Raad van 19 december 2002, USZ 2003, 87, is het oordeel van de rechtbank dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid zonder belang is, juist.
Ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt niet. Appellante betwist niet dat gedaagde de wettelijke bepalingen correct heeft toegepast. Aangezien gedaagde bij de uitvoering van die voorschriften geen enkele beleidsvrijheid toekomt, kan een beroep op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet slagen.
Uit de rechtspraak van deze Raad volgt dat er niettemin bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van een dwingendrechtelijke bepaling in die mate in strijd komt met algemene rechtsbeginselen dat op deze grond de toepassing er van geen rechtsplicht meer kan zijn. De situatie waarin appellante verkeert is evenwel niet zo uitzonderlijk dat die in het geheel niet zou stroken met de uitvoering van de premiedifferentiatieregeling zoals de wetgever deze voor ogen heeft gehad. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur slaagt daarom niet.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. R.C. Stam in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
16 december 2004.
(get.) R.C. Stam
(get.) A. Kovács