Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2548

Datum uitspraak2005-03-22
Datum gepubliceerd2005-03-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01661/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof heeft bij tussenbeslissing geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en dat zulks dient te leiden tot strafvermindering. In de eindbeslissing is wel het op de latere terechtzitting gevoerde tot niet-ontvankelijkheid strekkende verweer verworpen, maar het arrest houdt omtrent voorbedoelde strafvermindering niets in, zodat het, wat betreft de strafoplegging niet in stand kan blijven.


Conclusie anoniem

Nr. 01661/04 Mr. Vellinga Zitting: 11 januari 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 1. het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, 2. medeplegen van het opzettelijk verkopen, te koop aanbieden, afleveren en/of ten verkoop in voorraad hebben van waren die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had en/of waren waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, terwijl hij het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen gepleegd, 4. opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, 5. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, 6. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, 7. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd, 8. medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18 van de Warenwet en 9. medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, vierde lid, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening, veroordeeld ter zake van het onder 1., 2., 4., 5., 6. en 7. bewezenverklaarde tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en terzake van het onder 8. en 9. bewezenverklaarde tot twee geldboetes van elk tienduizend euro, subsidiair 180 dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 01659/04, 01660/04 en 01661/04. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen. 3. Namens verdachte heeft mr. S. Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, één middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel klaagt dat het Hof het gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM (en art. 14 IVBPR) heeft verworpen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen. 5. Ter terechtzitting van 16 oktober 2002 heeft verdachtes raadsman aangevoerd: "b) Overschrijding van de redelijke termijn; Op 26 juni 1994 is de echtgenote van verdachte gecontroleerd op Schiphol, vervolgens is verdachte op 1 juli 1994 als verdachte gehoord. Verdachte kon vanaf dat moment begrijpen dat hij vervolgd zou kunnen worden, echter het feit waarvoor hij toen is gehoord staat niet op de dagvaarding. Mitsdien is op 1 juli 1994 de vervolging tegen verdachte aangevangen om vervolgens pas in 2000 bij de rechtbank aangebracht te worden. Het vonnis dateert van 11 december 2000; de bewijsmiddelen zijn vervolgens pas op 21 november 2001 vastgesteld. Nu, acht jaar verder, wordt de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen. De rechter-commissaris is ook druk bezet, wellicht is er pas over een jaar een arrest van het hof." 6. Over dat verweer heeft het Hof blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 oktober 2002 overwogen: "Ten aanzien van het verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM deelt de voorzitter mede dat de redelijke termijn met betrekking tot de tenlastegelegde feiten is geschonden; echter, dit dient, alles afwegende, niet te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging maar, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, tot strafvermindering." 7. Het Hof heeft het gevoerde verweer in zijn arrest van 22 oktober 2003 als volgt samengevat en verworpen: "Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat sedert het verhoor van de verdachte door de FIOD/Douane-recherche op 1 juli 1994 een periode van ongeveer zes jaren is verstreken alvorens de vervolging aan te vangen. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Tijdens voornoemd verhoor bekende de verdachte dat zijn echtgenote, bij wie op 26 juni 1994 een hoeveelheid anabole steroïden was aangetroffen, die middelen op zijn verzoek vanuit Spanje had meegenomen. Er is vervolgens uitsluitend tegen zijn echtgenote proces-verbaal opgemaakt. Voor zover dit verhoor dient te worden aangemerkt als een door of namens de Staat jegens de verdachte gestelde daad waaruit hij heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat jegens hem een vervolging zou worden ingesteld, dan zou de verwachting van de verdachte ter zake van die vervolging hooguit betrekking kunnen hebben op een op of omstreeks 26 juni 1994 gepleegde overtreding van artikel 3, vierde lid onder a, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Dit is een overtreding waarvoor de verdachte in deze strafzaak niet wordt vervolgd en die inmiddels reeds is verjaard. Dit verweer wordt derhalve verworpen. De raadsman heeft in hoger beroep gesteld dat vanaf voornoemd verhoor de onzekerheid voor de verdachte omtrent de al dan niet vervolgbaarheid van soortgelijk handelen met betrekking tot anabole steroïden is aangevangen en dat de verdachte geen soortgelijke overtredingen meer had begaan indien hij toen naar aanleiding van dat verhoor een geldboete opgelegd had gekregen. Het hof is van oordeel dat onzekerheid over de vervolgbaarheid van een bepaald type gedragingen niet gelijk kan worden gesteld met de aan een daad van opsporing te ontlenen verwachting dat wegens een concreet feit tot vervolging zal worden overgegaan." 8. Blijkens de toelichting op het middel strekt dit ten betoge dat het Hof er aan is voorbijgegaan dat het ter terechtzitting van 16 oktober 2002 gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn door het Hof niet mede is verstaan als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn gedurende het hele strafproces. 9. Naar aanleiding van het preliminair beroep op niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn ter terechtzitting van 16 oktober 2002 heeft het Hof overwogen dat de redelijke termijn ten aanzien van de tenlastegelegde feiten is overschreden, zij het dat voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie "alles afwegende" onvoldoende reden was, maar - in geval van bewezenverklaring - wel voor strafvermindering. Uit hetgeen het Hof vervolgens in zijn arrest van 22 oktober 2003 heeft overwogen ten aanzien van het beroep op niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn moet kennelijk worden begrepen dat hetgeen het Hof ter terechtzitting van 16 oktober 2002 als zijn oordeel te kennen heeft gegeven, moet worden opgevat als zijn voorlopig oordeel over genoemd verweer. In zijn arrest van 22 oktober 2003 geeft het Hof immers aan dat in het verweer zijns inziens een onjuiste datum van aanvang van de redelijke termijn wordt genomen, terwijl het Hof zich ter terechtzitting van 16 oktober 2002 heeft beperkt tot een met de termen "alles afwegende" uitgedrukte globale, en dus kennelijk voorlopige beoordeling van het verweer in die zin dat er geen reden was reeds in het stadium waarin het proces toen verkeerde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te komen. Kennelijk heeft ook de steller van het middel dit zo gezien want hij beroept zich niet op hetgeen het Hof heeft overwogen over strafvermindering of anderszins ten aanzien van het beroep op niet-ontvankelijkheid ter terechtzitting van 16 oktober 2002. 10. Gelet op hetgeen blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 16 oktober 2002 en 8 oktober 2003 door verdachtes raadsman is aangevoerd, is het niet onbegrijpelijk dat het Hof daarin kennelijk geen beroep heeft gezien op overschrijding van de redelijke termijn gedurende het hele strafproces, ook al zou het Hof, zoals het heeft gedaan, niet meegaan met verdachtes raadsman voor wat betreft de datum van aanvang van de redelijke termijn. 11. In de toelichting op het middel wordt voorts betoogd dat de redelijke termijn is overschreden en dat deze dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, subsidiair strafvermindering. Gelet op hetgeen blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 16 oktober 2002 en 8 oktober 2003 door verdachtes raadsman is aangevoerd, is hier sprake van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn dat anders is onderbouwd dan het beroep op overschrijding van de redelijke termijn, dat in hoger beroep is gedaan. Voor een dergelijk nieuw beroep op overschrijding van de redelijke termijn is in cassatie geen plaats.(1) 12. In beginsel behoeft het Hof er niet van te doen blijken ambtshalve te hebben onderzocht of de redelijke termijn is overschreden.(2) De vraag is of dat anders is wanneer de rechter, zij het bij wege van voorlopig oordeel, te kennen heeft gegeven dat in geval van bewezenverklaring strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn dient plaats te vinden. Ik meen van wel. De vraag rijst immers waarom het Hof zijn voorlopig oordeel niet heeft gevolgd. Daar komt nog bij dat niet valt uit te sluiten dat de verdediging door zo'n voorlopig oordeel op het verkeerde been wordt gezet en verzuimt ter zake opnieuw verweer te voeren in de veronderstelling dat het "al een punt binnen heeft." Bovendien: niet iedere voorzitter stelt herhaling van zetten op prijs. 13. Hoewel in cassatie niet wordt geklaagd over een misverstand bij de verdediging als hiervoor bedoeld, meen ik dat het Hof er wel van had moeten doen blijken dat bij nader inzien van tot strafvermindering leidende overschrijding van de redelijke termijn geen sprake was. Tegen de achtergrond van het aanvankelijke oordeel dat wel van tot strafvermindering leidende overschrijding van de redelijke termijn sprake is, is het stilzwijgende in het gewezen arrest opgesloten nadere oordeel dat de redelijke termijn niet overschreden is, bij gebreke van enige nadere toelichting onbegrijpelijk. Waarbij ik overigens wel moet opmerken dat het aanvankelijke oordeel van het Hof dat de redelijke termijn wel is overschreden, de vraag oproept welk tijdstip van aanvang van de redelijke termijn, anders dan het door verdachtes raadsman genoemde en anders dan het door mij hierna voorgestelde, het Hof dan wel heeft genomen. 14. Het middel slaagt. 15. De Hoge Raad kan de zaak na vernietiging voor wat betreft de opgelegde straf zelf afdoen. Daarbij kan als aanvang van de redelijke termijn worden genomen de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld, 30 maart 2000. Vanaf die datum gerekend heeft de behandeling in eerste aanleg niet te lang geduurd, die in hoger beroep wel. Verdachte is immers op 19 december 2000 in hoger beroep(3) gekomen terwijl het Hof pas op 22 oktober 2003 arrest heeft gewezen, een overschrijding van de termijn van twee jaar met ca. tien maanden. Genoemde te lange periode kan ten dele worden toegeschreven aan de inwilliging van het verzoek van verdachtes raadsman drie getuigen te horen, maar daar staat tot op zekere hoogte tegenover dat de zaak in hoger beroep pas voor het eerst inhoudelijk ter terechtzitting is behandeld op 16 oktober 2002, toen de redelijke termijn voor behandeling in hoger beroep op ca. twee maanden na was verstreken. Daarom zou ik de overschrijding van de redelijke termijn voor minder dan de helft voor rekening van de verdachte laten komen. 16. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd. 17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.9. 2 HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721, rov. 3.8. 3 De Officier van Justitie heeft op 21 december 2000 hoger beroep aangetekend.


Uitspraak

22 maart 2005 Strafkamer nr. 01661/04 IV/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 22 oktober 2003, nummer 22/000153-01, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11 december 2000 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 3 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 2. "medeplegen van het opzettelijk verkopen, te koop aanbieden, afleveren en/of ten verkoop in voorraad hebben van waren die zelf of op hun verpakking valselijk waren voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht had en/of waren waarop of op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, terwijl hij het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent, meermalen gepleegd", 4. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd", 5. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III" en "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie", 6. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod", 7. "opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd", 8. "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18 van de Warenwet" en 9. "medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, vierde lid, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening" veroordeeld ter zake van het onder 1, 2, 4, 5, 6 en 7 bewezenverklaarde tot dertig maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ter zake van het onder 8 en 9 bewezenverklaarde tot twee geldboetes van elk tienduizend euro, subsidiair 180 dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf en tot verwerping van het beroep voor het overige. 3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve 3.1. Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, op ontoereikende gronden heeft verworpen. 3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 16 oktober 2002 houdt in dat de raadsman van de verdachte bij wijze van preliminair verweer heeft betoogd dan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging en daartoe het volgende heeft aangevoerd: " (...) Overschrijding van de redelijke termijn; Op 26 juni 1994 is de echtgenote van verdachte gecontroleerd op Schiphol, vervolgens is verdachte op 1 juli 1994 als verdachte gehoord. Verdachte kon vanaf dat moment begrijpen dat hij vervolgd zou kunnen worden, echter het feit waarvoor hij toen is gehoord staat niet op de dagvaarding. Mitsdien is op 1 juli 1994 de vervolging tegen verdachte aangevangen om vervolgens pas in 2000 bij de rechtbank aangebracht te worden. Het vonnis dateert van 11 december 2000; de bewijsmiddelen zijn vervolgens pas op 21 november 2001 vastgesteld. Nu, acht jaar verder, wordt de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen. De rechter-commissaris is ook druk bezet, wellicht is er pas over een jaar een arrest van het hof." 3.2.2. In datzelfde proces-verbaal heeft het Hof aangaande dat verweer overwogen: "Ten aanzien van het verweer met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM deelt de voorzitter mede dat de redelijke termijn met betrekking tot de tenlastegelegde feiten is geschonden; echter, dit dient, alles afwegende, niet te leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging maar, indien het hof tot een bewezenverklaring komt, tot strafvermindering." 3.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 oktober 2003 houdt, voorzover hier van belang, in: "De raadsman voert primair aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging vanwege (...) de overschrijding van de redelijke termijn." 3.2.4. Het bestreden arrest houdt als 's Hofs oordeel dienaangaande in: "Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat sedert het verhoor van de verdachte door de FIOD/Douanerecherche op 1 juli 1994 een periode van ongeveer zes jaren is verstreken alvorens de vervolging aan te vangen. Het hof overweegt daaromtrent het volgende. Tijdens voornoemd verhoor bekende de verdachte dat zijn echtgenote, bij wie op 26 juni 1994 een hoeveelheid anabole steroïden was aangetroffen, die middelen op zijn verzoek vanuit Spanje had meegenomen. Er is vervolgens uitsluitend tegen zijn echtgenote proces-verbaal opgemaakt. Voor zover dit verhoor dient te worden aangemerkt als een door of namens de Staat jegens de verdachte gestelde daad waaruit hij heeft opgemaakt of redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat jegens hem een vervolging zou worden ingesteld, dan zou de verwachting van de verdachte ter zake van die vervolging hooguit betrekking kunnen hebben op een op of omstreeks 26 juni 1994 gepleegde overtreding van artikel 3, vierde lid onder a, van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Dit is een overtreding waarvoor de verdachte in deze strafzaak niet wordt vervolgd en die inmiddels reeds is verjaard. Dit verweer wordt derhalve verworpen." 3.3. Het oordeel van het Hof is in het licht van het gevoerde verweer toereikend gemotiveerd. Voorzover het middel blijkens de toelichting erover beoogt te klagen dat het Hof "zich (...) niet heeft uitgelaten over de door de raadsman gestelde overschrijding van de redelijke termijn gedurende het algehele strafproces", mist het feitelijke grondslag aangezien het Hof het ter terechtzitting van 8 oktober 2003 gevoerde verweer kennelijk niet heeft opgevat in de door de verdachte thans voorgestane zin en, gelet op de bewoordingen waarin het verweer werd gevoerd, ook niet in die zin heeft behoeven op te vatten. 3.4. Zoals hiervoor onder 3.2.2 is weergegeven heeft het Hof bij tussenbeslissing van 16 oktober 2002 geoordeeld dat de redelijke termijn van berechting is overschreden en dat zulks, indien het Hof tot een bewezenverklaring komt, dient te leiden tot strafvermindering. Daarbij heeft het Hof gelet op hetgeen het omtrent de termijn van berechting in het eindarrest heeft overwogen, kennelijk en niet onbegrijpelijk niet het oog gehad op het tijdsverloop vanaf het gestelde verhoor op 26 juni 1994. Het bestreden arrest houdt evenwel omtrent een zodanige strafvermindering niets in, zodat het, voor wat de strafoplegging betreft niet in stand kan blijven. 4. Slotsom Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3.4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist. 5. Beslissing De Hoge Raad: Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging; Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan; Verwerpt het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 22 maart 2005.