Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2620

Datum uitspraak2005-01-13
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/3156
Statusgepubliceerd


Indicatie

Toekenning toeslag aan rechthebbende partner; afstemming op individuele omstandigheden.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 04/3156 Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. C.E. Willemsen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 21 december 2004 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 22 november 2004, waarbij is geweigerd de bijstandsuitkering van verzoeker te verhogen met een toeslag. Bij brief van eveneens 21 december 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 11 januari 2005. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. C.E. Willemsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [A], ambtenaar der gemeente. 2. Overwegingen Ingevolge het bepaalde in artikel 24 van de Wet werk en bijstand (WWB) is, indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Deze normen zijn nader vastgelegd in artikel 21, onderdelen a en b, van de WWB. Op voet van het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de WWB verhoogt het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, met een toeslag voorzover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Ingevolge het bepaalde in artikel 5, aanhef en onder c, van de WWB, dient onder het begrip bijstandsnorm te worden verstaan de op belanghebbende van toepassing zijnde norm, vermeerderd of verminderd met de door het college vastgestelde verhoging of verlaging. Niet in geschil is dat verzoeker geen gezamenlijke huishouding voert met zijn (in Marokko woonachtige) echtgenote en dat zijn echtgenote geen recht heeft op bijstand. Aldus dient verzoeker te worden aangemerkt als een gehuwde met een niet rechthebbende partner als in artikel 24 van de WWB bedoeld. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat verzoeker hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat verzoeker (desondanks) niet in aanmerking kan komen voor een toeslag als bedoeld in artikel 25 van de WWB. Verweerder heeft daarbij een wetstechnische uitleg gehanteerd en gesteld dat artikel 25 van de WWB enkel een verhoging mogelijk maakt van de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b, van deze wet (de norm voor respectievelijk een alleenstaande of een alleenstaande ouder) en derhalve niet van de norm die geldt voor een gehuwde met een niet rechthebbende echtgenoot. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat de norm die voor verzoeker geldt weliswaar moet worden gelijkgesteld met de norm van een alleenstaande, doch dat hij in het kader van de uitvoering van de WWB nog steeds onder het begrip “gehuwden” valt, welk uitgangspunt door de Centrale Raad van Beroep is bevestigd in zijn uitspraak van 24 maart 2004. Gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat artikel 24 van de WWB enkel spreekt over de “norm” en niet over de “bijstandsnorm” (waarin tevens de toeslag is begrepen), kan -zo stelt verweerder- aan verzoeker geen toeslag worden verstrekt. De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende. Op zichzelf is juist het standpunt van verweerder dat de letterlijke tekst van de artikelen 24 en 25 van de WWB aan het verstrekken van een toeslag aan de rechthebbende partner in de weg staat. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 18, eerste en vierde lid, van de WWB de bijstand afwijkend dient vast te stellen indien individuele omstandigheden van betrokkene daartoe aanleiding geven. Hiertoe bestaat te meer aanleiding nu, zoals de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 12 december 1995 (JABW 1996,40) heeft overwogen, niet kan worden aanvaard dat een rechthebbende partner (als in artikel 24 van de WWB bedoeld), door een verlaging van de norm voor een echtpaar tot de helft, in een nadeliger positie komt dan een alleenstaande (ouder). In aanmerking genomen dat de niet rechthebbende partner van verzoeker niet over een inkomen beschikt en dat verzoeker de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de individuele omstandigheden van verzoeker zodanig zijn, dat verweerder aanleiding had moeten vinden om, met toepassing van artikel 18 van de WWB, aan verzoeker een verhoging van 20% toe te kennen. Gelet op het voorgaande komt het verzoek om voorlopige voorziening voor inwilliging in aanmerking. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien verzoeker met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De voorzieningenrechter, I wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe; II schorst het besluit van 22 november 2004 totdat op de namens verzoeker ingediende bezwaren is beslist; III bepaalt dat verweerder met ingang van 21 september 2004 -bij wijze van voorschot- de aan verzoeker te verstrekken bijstand verhoogt met 20%; IV veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,-; V bepaalt dat de betaling van dat bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van procedurenummer 04/3156; V wijst de gemeente Culemborg aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden; VI bepaalt dat de gemeente Culemborg aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2005. De griffier, De voorzieningenrechter, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Verzonden op: