Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS2634

Datum uitspraak2004-12-23
Datum gepubliceerd2005-01-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200400780
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtsmacht van de Nederlandse rechter: in casu uitzondering op het perpetuatio fori-beginsel Voor de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft is in het onderhavige geval artikel 5 Rv van toepassing. Volgens artikel 5 Rv heeft de Nederlandse rechter inzake maatregelen ter bescherming van kinderen rechtsmacht indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ staat voor maatschappelijke woonplaats en is feitelijk van aard; een zekere duurzaamheid is echter wel vereist. Het kind verblijft bij de moeder sedert ruim een jaar op een camping in België en gaat in België naar school, terwijl moeder moeite doet zich definitief in België te vestigen. Het hof is van oordeel dat het kind niet in Nederland maar in België haar gewone verblijfplaats heeft. De Nederlandse rechter en daarmee het hof is derhalve niet -meer- bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Deze uitzondering op het “perpetuatio fori-beginsel” is in het belang van het kind omdat de autoriteiten van het land van de gewone verblijfplaats meer mogelijkheden hebben om maatregelen te treffen en uit te voeren ter bescherming van de minderjarigen dan Nederland waar het kind feitelijk niet verblijft. (zie HR 28 mei 1999, NJ 2001/212)


Uitspraak

Uitspraak 23 december 2004 Rekestenkamer Rekestnummer R200400780 GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH Beschikking In de zaak in hoger beroep van: De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Tilburg, appellant, hierna te noemen: de raad, met als belanghebbenden: [naam moeder], Moeder van de minderjarige [naam dochter], thans formeel ingeschreven in de gemeente [X.], voorheen ingeschreven te [Y.] doch feitelijk verblijvende te België, hierna te noemen: de moeder, [naam vader], Vader van de minderjarige [naam dochter], wonende te Tilburg, hierna te noemen: de vader, Stichting Bureau Jeugdzorg Noord Brabant, gevestigd te Tilburg, hierna te noemen: de stichting. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 juni 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 23 september 2004, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het oorspronkelijk verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing van [naam dochter] in een tehuis dan wel in een voorziening voor pleegzorg, toe te wijzen. 2.2. In het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 11 oktober 2004, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en daarmee het appelschrift van de raad niet ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. 2.2.1. In het verweerschrift, ingekomen ter griffie op 14 oktober 2004, heeft de vader verzocht bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende primair verzocht de raad te machtigen tot de uithuisplaatsing van [naam dochter] bij de man en uiterst subsidiair verzocht het verzoek van de raad tot vernietiging van voornoemde beschikking onder toewijzing van het oorspronkelijke verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing van [naam dochter] in een tehuis dan wel in een voorziening voor pleegzorg toe te wijzen. 2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 november 2004. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de moeder en haar advocaat; - de vader en zijn advocaat; - de vertegenwoordiger van de raad; - de vertegenwoordiger van de stichting. 2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - de producties, overgelegd bij het beroepschrift en de verweerschriften; - de brief van de stichting d.d. 3 november 2004, met bijlagen; - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 juni 2004. 3. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift. 4. De beoordeling 4.1. Op 26 maart 1998 is [voornamen + achternaam dochter](hierna: ([naam dochter]), te Tilburg geboren. [naam dochter] woont sinds 17 oktober 2003 feitelijk bij haar moeder en diens nieuwe vriend in een caravan annex chalet op een camping te [naam campingplaats] (België). Officieel staan zij ingeschreven in Nederland. De vader van [naam dochter] woont in [naam woonplaats]. Moeder heeft alleen het gezag over [naam dochter]. [naam dochter] staat onder toezicht van de stichting, de ondertoezichtstelling is bij beschikking van de kinderrechter te 's-Hertogenbosch verlengd tot 11 juli 2005. [naam dochter] is door haar moeder eind 2002 vrijwillig naar haar vader gebracht, omdat zij de dagelijkse verzorging en opvoeding niet meer aankon. Op 17 januari 2003 is door de rechtbank te Breda machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [naam dochter] in een medisch kindertehuis, waarna zij werd geplaatst in het medisch kindertehuis Godelieve te Goirle. Bij beschikking van de kinderrechter te Breda van 11 juli 2003 is de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 11 juli 2004. Op 17 oktober 2003 is echter de uithuisplaatsing van [naam dochter] door de stichting beëindigd. [naam dochter] is toen weer bij moeder thuisgeplaatst. Op 26 april 2004 heeft de raad een verzoek ingediend tot machtiging uithuisplaatsing van [naam dochter]. De kinderrechter oordeelde dat uithuisplaatsing op dit moment niet noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [naam dochter] en heeft het verzoek afgewezen. 4.1.1. De kinderrechter heeft op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting overwogen dat hij veel waarde hecht aan de mening van de stichting, alsmede dat ná de beslissing van de stichting om [naam dochter] weer thuis te plaatsen, niet gebleken is dat de situatie bij moeder in negatieve zin is gewijzigd. Er vindt begeleiding plaats door IOG op pedagogisch gebied en er is regelmatig omgang tussen [naam dochter] en haar vader. De raad komt tegen het niet verlenen van de machtiging tot uithuisplaatsing in hoger beroep. 4.2. Het hof dient allereerst te bezien of het bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen. 4.2.1. Voor de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft is in het onderhavige geval artikel 5 Rv van toepassing. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 is niet van toepassing (België is niet aangesloten bij dat verdrag) alsmede de Brussel II verordening (het gaat om een zelfstandig verzoek tot machtiging uithuisplaatsing buiten de echtscheidingsprocedure). Volgens artikel 5 Rv heeft de Nederlandse rechter inzake maatregelen ter bescherming van kinderen rechtsmacht indien het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft. Het begrip 'gewone verblijfplaats' staat voor maatschappelijke woonplaats en is in grote mate een kwestie van waardering van de feiten van het geval; een zekere duurzaamheid is echter wel vereist. 4.2.2. [naam dochter] verblijft sedert ruim een jaar bij haar moeder op de camping in België. Moeder en dochter wonen daar in een chalet. Ter zitting is duidelijk geworden dat moeder weliswaar officieel ingeschreven is in Nederland -voorheen in [Y.] thans in [X.] - maar zich sinds kort definitief in België wil vestigen terwijl zij bezig is met inschrijving in België. [naam dochter] gaat sinds september 2004 in België op school. De stichting heeft in september 2004 een brief naar de Procureur des Vaderlands in België gestuurd en gevraagd om te bezien of deze laatste maatregelen kan treffen met betrekking tot de situatie van [naam dochter] en de andere kinderen in het gezin. De stichting heeft weliswaar nog niet officieel de stukken van de ondertoezichtstelling overgedragen aan de autoriteiten in België maar is dat op korte termijn wel van plan. 4.2.4. Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat op dit moment [naam dochter] niet in Nederland maar in België haar gewone verblijfplaats heeft. De Nederlandse rechter en daarmee het hof is derhalve niet -meer- bevoegd om van het verzoek kennis te nemen. Deze uitzondering op het "perpetuatio fori-beginsel" is in het belang van het kind omdat de autoriteiten van het land van de gewone verblijfplaats meer mogelijkheden hebben om maatregelen te treffen en uit te voeren ter bescherming van de minderjarigen dan Nederland waar [naam dochter] feitelijk niet verblijft. (zie HR 28 mei 1999, NJ 2001/212) 4.3. De stichting heeft ter zitting aangegeven dat deze in het kader van de nog lopende ondertoezichtstelling al het mogelijke zal doen om uitvoering te geven aan haar wettelijke taak totdat de ondertoezichtstelling is overgedragen aan de Belgische autoriteiten, zodat er geen vacuüm ontstaat in het toezicht op de zorgelijke thuissituatie van [naam dochter]. 5. De beslissing Het hof: vernietigt de beslissing van de kinderrechter in de rechtbank Breda van 18 maart 2004; verklaart zich onbevoegd van het verzoek kennis te nemen. Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Van Zinnen en Vlaardingerbroek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 december 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.