
Jurisprudentie
AS2802
Datum uitspraak2005-01-07
Datum gepubliceerd2005-01-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6056 AKW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6056 AKW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Uitwonend kind. Herziening kinderbijslag. Dient gedaagde aan te tonen dat het kind in belangrijke mate is onderhouden?
Uitspraak
02/6056 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 oktober 2002, nr. 02/1600 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. W.G. Poiesz, advocaat te Gouda, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nog een stuk in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 november 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar gedaagde – na voorafgaand bericht – niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is de moeder van [het kind], geboren [in] 1987. In of omstreeks maart 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat [het kind] vanaf 18 december 2000 uitwonend is geworden, doordat zij toen als tijdelijke noodopvang in een pleeggezin is geplaatst in afwachting van een plaatsing in een woongroep. [het kind] heeft vervolgens in twee pleeggezinnen verbleven en is daarna in juni 2001 in een woongroep geplaatst. Met ingang van 14 maart 2001 is aan gedaagde op grond van het Besluit bijdragen justitiele kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening een ouderbijdrage opgelegd van f 218,87 per maand.
Appellant heeft over het eerste en tweede kwartaal van 2001 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan gedaagde toegekend voor [het kind]. Bij besluit van 22 januari 2002 heeft appellant echter aan gedaagde meegedeeld dat vanaf het tweede kwartaal van 2001 geen recht bestaat op kinderbijslag voor [het kind], omdat [het kind] toen niet in belangrijke mate door haar is onderhouden. Tevens heeft appellant toen aangegeven voornemens te zijn de over het tweede kwartaal van 2001 te veel betaalde kinderbijslag terug te vorderen van gedaagde. Bij beslissing op bezwaar van
20 maart 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het besluit van 22 januari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag van 21 september 1995 (Stb. 451, hierna: het Besluit) door het recht op kinderbijslag afhankelijk te stellen van de hoogte van de door gedaagde aangetoonde bijdrage in het levensonderhoud van [het kind]. Op grond van artikel 3 van het Besluit voldoet gedaagde aan de vereiste onderhoudsbijdrage, tenzij het inkomen van [het kind] een bepaald bedrag overschrijdt. Artikel 5 van het Besluit is volgens de rechtbank in dit geval niet van toepassing. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat aan gedaagde een ouderbijdrage is opgelegd op grond van de Wet Jeugdhulpverlening, welke bijdrage geacht wordt (ten dele) betaald te worden uit de kinderbijslag. Ter zitting van de rechtbank is namens appellant meegedeeld dat besloten is de te veel betaalde kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2001 niet terug te vorderen van gedaagde.
Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep betwist en heeft – kort samengevat – aangevoerd dat artikel 5, sub d, van het Besluit in dit geval van toepassing is nu een derde bijdraagt in het levensonderhoud van [het kind] doordat zij in een instelling voor jeugdhulpverlening is geplaatst. Dit betekent dat een bijdrage in het levensonderhoud van [het kind] van minimaal f 791,- per kwartaal aangetoond moet worden door gedaagde. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat de ouderbijdrage meetelt bij de beoordeling of is voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdrage.
De Raad overweegt het volgende.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil of gedaagde over het tweede tot en met vierde kwartaal van 2001 recht heeft op kinderbijslag voor haar dochter [het kind]. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vraag of gedaagde dient aan te tonen dat zij [het kind] toen in belangrijke mate heeft onderhouden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, van de AKW bestaat aanspraak op kinderbijslag voor niet tot het huishouden van de verzekerde behorende kinderen die in belangrijke mate door de verzekerde worden onderhouden. Krachtens het vierde lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld naar welke wordt beoordeeld of een eigen kind in belangrijke mate of grotendeels door de verzekerde wordt onderhouden. Deze regels zijn gesteld in het Besluit. In artikel 3 van het Besluit is voor de in artikel 2 van het Besluit omschreven specifieke groep verzekerden – die allen een kind in ieder geval mede verzorgen – bepaald dat de verzekerde zo`n kind in belangrijke mate onderhoudt, indien het kind jonger is dan 16 jaar, niet tot het huishouden van de verzekerde behoort en het inkomen van het kind minder dan f 3.142,- per kwartaal bedraagt. De Raad stelt vast dat gedaagde niet behoort tot de in artikel 2 van het besluit omschreven categorie verzekerden, reeds omdat zij [het kind] gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet meer zelf (mede) verzorgde. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte artikel 3 van het Besluit van toepassing heeft geacht bij de beoordeling van de vraag of gedaagde [het kind] in belangrijke mate heeft onderhouden.
De Raad is voorts met appellant van oordeel dat artikel 5 van het Besluit in dit geval van toepassing is. Ingevolge deze bepaling kan een verzekerde een kind in belangrijke mate onderhouden indien het kind niet tot zijn huishouden behoort en:
a. het wel tot het huishouden van een ander behoort, of
..
d. waarbij een bijdrage in het onderhoud van het kind wordt geleverd door een derde.
Een verzekerde onderhoudt een kind bedoeld in het eerste lid van dit artikel in belangrijke mate indien een bijdrage in het onderhoud van het kind wordt geleverd van ten minste f 791,- per kwartaal en vanaf 1 oktober 2001 f 823,- per kwartaal.
[het kind] behoorde op de peildatum van het tweede kwartaal van 2001 tot het huishouden van een ander, omdat zij toen verbleef in een pleeggezin. Tevens werd toen reeds een bijdrage in haar onderhoud geleverd door een derde, aangezien zij toen op grond van de Wet Jeugdhulpverlening in een pleeggezin was geplaatst en zij in de kwartalen daarna in een woongroep was geplaatst. Dit betekent dat appellant er terecht vanuit is gegaan dat gedaagde slechts aanspraak kan maken op kinderbijslag als zij [het kind] toen in belangrijke mate heeft onderhouden. Ten aanzien van het tweede kwartaal van 2001 is door gedaagde aangegeven dat een aantoonbare bijdrage van f 686,62 is geleverd en ten aanzien van de overige kwartalen is aangegeven dat de bijdragen toen lager zijn geweest. Nu deze bedragen onvoldoende zijn om te kunnen voldoen aan de hiervoor genoemde minimaal verschuldigde bijdrage per kwartaal, heeft appellant terecht besloten kinderbijslag aan gedaagde te weigeren voor [het kind] over de in geschil zijnde kwartalen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellant slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.