
Jurisprudentie
AS2829
Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5736 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-17
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/5736 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht aan betrokkene een boete opgelegd omdat hij in strijd met artikel 25 van de WW heeft nagelaten te melden dat hij met ingang van 1 september 1999 een pensioenuitkering ontvangt?
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/5736 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch op 23 september 2002, met reg.nr. AWB 01/2145 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant, geboren op 2 augustus 1939, is met ingang van 1 juni 1994 in het genot van een WW-uitkering. Bij besluit van 8 januari 1999 heeft gedaagde vastgesteld dat appellant met ingang van 22 februari 1999 gedurende maximaal één jaar recht heeft op een vervolg-uitkering ingevolge de WW. Bij dat besluit is vermeld dat de laatste uitkeringsdag, onder voorbehoud van mogelijke wijzigingen, voorlopig is vastgesteld op 21 februari 2000.
Naar aanleiding van een schrijven van Nuts Zorgverzekering d.d. 3 januari 2000 heeft gedaagde geconstateerd dat appellant vanaf 1 september 1999 een pensioenuitkering van het Philips Pensioenfonds ontvangt. Bij besluit van 24 april 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellants recht op WW-uitkering met ingang van 1 september 1999 is beëindigd. Bij besluit van 25 april 2001 heeft gedaagde de WW-uitkering die aan appellant over de periode van 1 september 1999 tot en met 30 januari 2000 onverschuldigd is uitbetaald van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 9 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van € 419,75 (f 925,--) op de grond dat appellant in strijd met artikel 25 van de WW heeft nagelaten aan gedaagde te melden dat hij met ingang van
1 september 1999 een pensioenuitkering ontvangt.
Bij besluit van 26 juli 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep ligt de vraag ter beantwoording voor of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en hij overweegt daartoe als volgt.
Appellant heeft in hoger beroep wederom betoogd dat hij in september 1999 telefonisch melding heeft gedaan van het door hem met ingang van die maand ontvangen pensioen en dat hem door de desbetreffende medewerker van gedaagde is gezegd dat de pensioen-uitkering geen gevolgen heeft voor de door hem tot 21 februari 2000 te ontvangen WW-uitkering. Appellant heeft voorts herhaald dat hij uit de bewoordingen van de vragen op het werkbriefje niet heeft begrepen, noch heeft kunnen begrijpen dat hij mededeling had moeten doen van de door hem ontvangen pensioenuitkering.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat elk bewijs van (de inhoud van) een telefoongesprek in het dossier van appellant ontbreekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat appellant heeft voldaan aan de in artikel 25 van de WW neergelegde informatie-verplichting. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat appellant ten onrechte niet op de door hem ingevulde werkbriefjes heeft vermeld dat hij met ingang van 1 september 1999 een pensioenuitkering ontving.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat appellant niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 25 van de WW op hem rustende informatieverplichting. Het risico dat telefonisch doorgegeven feiten en omstandigheden niet of op onjuiste wijze door gedaagde worden verwerkt, alsmede dat (de inhoud van) een telefoongesprek met een medewerker van gedaagde niet wordt geregistreerd, komt naar het oordeel van de Raad voor rekening van appellant.
Appellant heeft, zo stelt de Raad voorts vast, nagelaten om schriftelijk mededeling te doen van de door hem ontvangen pensioenuitkering, dan wel om daarvan melding te maken op de werkbriefjes. De Raad is van oordeel dat het in de omstandigheden van het voorliggende geval op de weg van appellant had gelegen om alsnog schriftelijk melding te maken van de pensioenuitkering, dan wel de inhoud van het telefoongesprek schriftelijk aan gedaagde te bevestigen. Hij overweegt in dit verband dat het bewuste telefoongesprek -naar appellant ter zitting heeft aangegeven- van zeer korte duur was en de mededeling van de desbetreffende medewerker -in de bewoordingen van appellant- te mooi om waar te zijn. Blijkens zijn verklaring van 5 september 2001 heeft K. Andriessen, bestuurder van De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening, appellant desgevraagd te kennen gegeven dat zijns inziens in dat telefoongesprek een verkeerde voorstelling van zaken was gegeven en appellant geadviseerd er rekening mee te houden dat gedaagde anderszins zou beslissen zodat het verstandig zou zijn om de uitkering apart te zetten. Onder deze omstandigheden is de Raad, nog daargelaten dat appellant de inhoud van het telefoongesprek met een medewerker van gedaagde niet heeft aangetoond of aannemelijk heeft kunnen maken, van oordeel dat appellant zich in elk geval niet kan beroepen op bij hem gerechtvaardigd gewekte verwachtingen. Voor zodanige verwachtingen biedt ook het besluit van 8 januari 1999 geen basis.
Tot slot is de Raad met gedaagde van oordeel dat het appellant duidelijk kon zijn dat hij van die uitkering wel mededeling had behoren te doen, in welk kader hij verwijst naar de aan appellant verstrekte informatie ter zake van de door hem ontvangen WW-uitkering en de op hem in dat kader rustende verplichtingen.
Het hoger beroep van appellant kan derhalve niet slagen, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.
RW
2712