Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3052

Datum uitspraak2005-01-12
Datum gepubliceerd2005-01-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6422 WW + 03/783 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Gedeeltelijke weigering WW-uitkering ter zake van de vordering op de werkgever van vakantierechten, pensioenpremie en risico-premie. Benadelinghandeling.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/6422 WW 03/783 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft P.J. Reeser, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 4 december 2002, met reg.nr. AWB 02/289 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 1 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek, kantoorgenoot van Reeser voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de feiten en omstandigheden die door de rechtbank in rubriek II van de aangevallen uitspraak zijn weergegeven en als vaststaand zijn aangenomen. Bij besluit van 18 februari 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde zijn eerder genomen besluit d.d. 13 november 2001, waartegen door appellant bezwaar was gemaakt, gehandhaafd. Bij dat besluit van 13 november 2001 heeft gedaagde de door appellant op grond van de artikelen 61 tot en met 68 van de WW aangevraagde uitkering ter zake van appellants vordering op zijn werkgever van vakantierechten, pensioenpremie en risico-premie over de periode van 28 mei 2000 tot en met 22 april 2001 geweigerd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Zij heeft daartoe overwogen dat gedaagde het recht op WW-uitkering ten onrechte heeft geweigerd voor zover het de periode van 11 april 2001 tot en met 22 april 2001 betreft, omdat de werkgever van appellant met ingang van 11 april 2001 is komen te verkeren in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen als bedoeld in artikel 61 van de WW. Voor zover het de periode van 28 mei 2000 tot 11 april 2001 betreft, heeft de rechtbank als haar oordeel te kennen gegeven dat de gevraagde uitkering terecht is geweigerd. In hoger beroep heeft appellant de juistheid betwist van het oordeel van de rechtbank dat de door hem aangevraagde WW-uitkering over de periode van 28 mei 2000 tot 11 april 2001 terecht is geweigerd. Gedaagde heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, bij besluit van 4 februari 2003 uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend over de periode van 11 april tot en met 22 april 2001. In hoger beroep is derhalve slechts de periode van 28 mei 2000 tot 11 april 2001 in geschil. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij op grond van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW wel recht heeft op een WW-uitkering en dat de rechtbank dat ten onrechte niet heeft onderkend. Hij stelt zich daartoe op het standpunt dat hij wel voldoende voortvarend zijn werkgever heeft gemaand de achterstallige loonbestanddelen alsnog uit te betalen, alsmede dat gedaagde en de rechtbank er aan zijn voorbijgegaan dat ook een meer voortvarend optreden jegens de werkgever niet tot resultaat had kunnen leiden omdat de werkgever zich, wellicht met het oogmerk zich aan vorderingen van diens schuldeisers te onttrekken, in Duitsland had “verschanst”. Voorts heeft appellant zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 14 juli 1998 in zaak C-125/97 (het arrest Regeling), RSV 1998/272 en USZ 1998/230. Als subsidiair standpunt heeft appellant te kennen gegeven dat hem terzake geen, dan wel slechts in verminderde mate, verwijt treft van het nalaten om voldoende voortvarend en gericht actie te ondernemen. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW is een werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds niet benadeelt of zou kunnen benadelen. Deze bepaling is krachtens artikel 68, tweede lid, van de WW van overeenkomstige toepassing op het (geldend maken van het) recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, weigert gedaagde de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk. In het Maatregelen-besluit Tica zijn nadere regels gesteld met betrekking tot het weigeren van de WW-uitkering. In de bijlage bij het Maatregelenbesluit Tica zijn de verplichtingen waarop een maatregel van toepassing is per wet ingedeeld in categorieën. Tot de vijfde categorie van onderdeel C van deze bijlage, welk onderdeel betrekking heeft op de WW, behoort de verplichting van de werknemer zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten voormelde fondsen niet benadeelt of zou kunnen benadelen, doordat hij instemt dan wel berust in het niet voldoen door de werkgever van zijn aanspraken op loon, vakantiegeld, vakantiebijslag of bedragen die de werkgever in verband met de dienstbetrekking verschuldigd is aan derden. Bij overtreding van deze verplichting wordt ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit Tica dat deel van de uitkering dat niet tot uitbetaling zou zijn gekomen, indien de werknemer de bedoelde benadelings-handeling had nagelaten geheel geweigerd. Indien de mate van verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft wordt de maatregel ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel beperkt tot 30% van dat deel van de uitkering. Met de rechtbank en op de door de rechtbank daartoe in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen is de Raad van oordeel dat in het voorliggende geval niet kan worden gesproken van een voldoende voortvarende en gerichte actie van appellant jegens diens werkgever. De Raad kan zich voorts niet stellen achter het standpunt van appellant dat de omstandigheid dat de werkgever zich in Duitsland heeft “verschanst”, meebrengt dat de kans op succes van een wel voldoende voortvarende en gerichte actie niet meer dan hypothetisch is te noemen, omdat die omstandigheid op zichzelf niet in de weg staat aan de mogelijkheid tot voldoende voortvarende en gerichte actie, waaronder het in rechte invorderen, over te gaan. Ook de stelling van appellant dat uit het hierboven genoemde arrest van het Hof van Justitie van de EG voortvloeit dat in het voorliggende geval tot toekenning van WW-uitkering had moeten worden beslist, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Het Hof van Justitie van de EG heeft in bedoeld arrest overwogen dat de richtlijn 80/987 EEG tot doel heeft een minimum aan bescherming te verzekeren aan werknemers, die het slachtoffer zijn van insolventie van hun werkgever. Op grond van de richtlijn zijn de lidstaten verplicht een voorziening te treffen die ertoe strekt om bij insolventie van de werkgever -binnen bepaalde grenzen- de onvervulde aanspraken van de werknemers te honoreren die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Onder verwijzing naar de considerans en de tekst van de richtlijn is de Raad van oordeel dat als “onvervulde” aanspraken worden beschouwd alle aanspraken van de werknemer die de werkgever wegens zijn insolventie onbetaald heeft gelaten. Met andere woorden, het gaat uitsluitend om aanspraken van de werknemer die onvervuld zijn vanwege de insolventie van de werkgever. De Raad is van oordeel dat de richtlijn er onmiskenbaar niet toe strekt aanspraken te honoreren indien de werknemer van de werkgever betaling had kunnen verkrijgen. Het onder die omstandigheden honoreren van aanspraken zou leiden tot het voorbijschieten van het sociale doel van deze richtlijn. De Raad acht derhalve het geheel of gedeeltelijk weigeren van de uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW op de grond dat de werknemer zijn aanspraken op loon c.a. bij de werkgever geldend had kunnen maken, niet in strijd met genoemde richtlijn, dan wel genoemd arrest. Tot slot ziet de Raad in hetgeen appellant terzake heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat hem geen, dan wel in verminderde mate, verwijt treft met betrekking tot de door hem gepleegde benadelingshandeling. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2005. (get.) H. Bolt. (get.) P. Boer.