Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3127

Datum uitspraak2004-11-30
Datum gepubliceerd2005-01-18
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0001003/RO1
Statusgepubliceerd


Indicatie

[appellant] vordert een verklaring voor recht dat Hooijmans en De Bruyn hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden tengevolge van het bedrijfsongeval van 18 mei 1994, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, met bijrekening van de wettelijke rente over die schade vanaf 18 mei 1994 tot aan de dag der voldoening.


Uitspraak

typ. AvL rolnr. C0001003/RO ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, achtste kamer, van 30 november 2004, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [plaats], gemeente [gemeente], appellant bij exploot van dagvaarding van 5 oktober 2000, nader te noemen [appellant], procureur: mr. J.E. Benner, tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M. DE BRUYN B.V., gevestigd te [plaats], geïntimeerde bij gemeld exploot, nader te noemen De Bruyn B.V., procureur: mr. J.L. Brens, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid HOOIJMANS CHAMPIGNONS B.V., gevestigd te Kerkdriel, gemeente Maastricht, geïntimeerde bij gemeld exploot, nader te noemen Hooijmans Champignons B.V. procureur: mr. Ph.C.M. van de Ven, gewezen in vervolg op het tussenarrest van dit hof d.d. 22 juli 2003 in het hoger beroep van het vonnis d.d. 20 juli 2000 van de arrondissementsrechtbank Roermond onder zaaknr. 33820-HAZA 99-565. 5. Het tussenarrest van 22 juli 2003 Bij voormeld tussenarrest is deze zaak wegens verknochtheid gevoegd met de zaak die tussen [appellant] als appellant en CA-LA B.V. als geïntimeerde aanhangig is bij dit hof onder rolnummer C02/01067. Het hof zal daarom in beide zaken gelijktijdig uitspraak doen. [appellant] heeft een memorie van grieven genomen, waarna Hooijmans Champignons B.V. (hierna: Hooijmans) en De Bruyn B.V. (hierna: De Bruyn) een memorie van antwoord hebben ingediend. Partijen hebben vervolgens uitspraak gevraagd onder overlegging van hun procesdossiers. In het procesdossier van [appellant] ontbreken de appeldagvaardingen. 6. De gronden van het hoger beroep Het hof verwijst hier naar de memorie van grieven. 7. De beoordeling 7.1.1. Het hof gaat van de navolgende tussen partijen vaststaande feiten uit. Het hof merkt hierbij op, dat, anders dan [appellant] veronderstelt, het in de procedure tussen [appellant] en CA/LA in het geding gebrachte rapport van de inspectiedienst SZW, uitgebracht op 14 februari 1996, niet kan worden aangemerkt als een in deze procedure overgelegde productie, aangezien Hooijmans en [geïntimeerde] in deze procedure niet bekend geacht kunnen worden met de processtukken in de zaak van [appellant] tegen CA-LA, en deze processtukken niet door [appellant] in deze zaak in het geding zijn gebracht. Voorzover hierna dit rapport wordt aangehaald, is dit ontleend aan de gedingstukken van partijen. 7.1.2. Hooijmans Champignons B.V., toen nog Boka geheten, heeft aan Agriculture Engineering Maasbree B.V.(hierna: AEM) opdracht gegeven een stoomketel(ketel en gasstraat) te plaatsen in het nieuwbouwpand waarmee haar bedrijf werd uitgebreid. AEM heeft de levering en de plaatsing van de stoomketel en gasstraat uitbesteed aan HKB B.V. te Venlo (hierna:HKB). De gasstraat is aan HKB geleverd door Elco-Oskamp Energiesystemen B.V. (hierna: Elco-Oskamp). Het isoleren van PVC-leidingen heeft AEM uitbesteed aan De Bruyn, die op haar beurt, omdat zij hier geen tijd voor had, daarvoor CA-LA als (onder)onderaanneemster heeft aangesteld. 7.1.3. De gasleiding tot aan de gasstraat is geplaatst en aangesloten door de erkend installateur [installateur] te Boekel, enkele dagen voor het ongeval. 7.1.4. Op dinsdag 18 mei 1994, kwam [appellant], geboren op 12 april 1963, toen nog in dienst van CA-LA, met twee collega's op het bedrijf van Boka. Zij zijn op de zolder die zich bevond boven de ruimte waar de hiervoor genoemde ketel en gasstraat waren geplaatst, isolatiewerkzaamheden gaan uitvoeren, waarbij kunststofschuimrubber rondom PVC koelleidingen werd aangebracht. De PVC leidingen waren geplaatst door AEM. Kort nadat [appellant] en zijn collega's met het isolatiewerk begonnen, ontplofte de PVC leiding waaraan [appellant] werkte. Dit gebeurde direct nadat de lasser van AEM zijn lasapparaat in werking zette. 7.1.5. Het rondvliegend PVC raakte en verwondde aldaar werkzame werknemers van AEM en CA-LA. [appellant] kreeg onder meer een stuk PVC in zijn rechteroog, dat daardoor blind werd, en door de explosie is het trommelvlies van zijn rechteroor geperforeerd en lijdt hij aan gehoorverlies wegens lawaaischade. 7.1.6. De inspectiedienst SZW is op 24 mei 1994 in kennis gesteld van het ongeval en heeft op 4 juni 1994 ter plekke een onderzoek ingesteld. Het rapport is pas op 13 februari 1996 voltooid. Hierin wordt geconcludeerd dat de oorzaak van het ongeval zeer waarschijnlijk is gelegen in de opeenhoping van gas (dat een lager soortelijk gewicht heeft dan lucht) in de naar de zolder lopende en aan de onderkant in het ketelhuis nog open zijnde PVC-leidingen, die geëxplodeerd zijn op het moment dat de lasser van AEM met zijn laswerk begon op diezelfde zolder. Het is volgens de inspecteur theoretisch niet uitgesloten dat de gebruikte lijm heeft bijgedragen aan de explosie, maar dat zou volgens hem wel uniek zijn omdat mensen uit de branche nog nooit van een ontploffing door de lijm hebben gehoord. 7.1.7. [appellant] is sinds het ongeval arbeidsongeschikt in de zin van de WAO. 7.2. [appellant] vordert een verklaring voor recht dat Hooijmans en De Bruyn hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden tengevolge van het bedrijfsongeval van 18 mei 1994, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet, met bijrekening van de wettelijke rente over die schade vanaf 18 mei 1994 tot aan de dag der voldoening. [appellant] heeft zijn vorderingen jegens De Bruyn en Hooijmans gegrond op enerzijds schending van hun zorgplicht als hulppersonen van zijn werkgever ex artikel 6:658 Burgerlijk Wetboek en anderzijds op aansprakelijkheid van Hooijmans voor nalaten van haar werknemers en voor gebreken aan de gasinstallatie ex artikel 6:173 en 6:174 Burgerlijk Wetboek en voor wat betreft De Bruyn ook op onrechtmatige daad. 7.3.1. De Bruyn heeft erop gewezen dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn hoger beroep van de beslissingen van de rechtbank die gegrond zijn op artikel 6:658 BW, omdat de kantonrechter terzake bevoegd was en de rechtbank op de voet van artikel 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (oud) in hoogste feitelijke instantie recht heeft gedaan. 7.3.2. Het hof oordeelt dit verweer terecht. De kantongerechten zijn eerst per 1 januari 2002 onderdeel geworden van de rechtbanken. Indien een vordering bij de rechtbank aanhangig werd gemaakt, die tot de competentie van de kantonrechter behoorde, zoals het geval is bij een vordering die gegrond is op artikel 1638x oud BW, thans art. 6:658 BW, kon de rechtbank op grond van artikel 157 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals dat toen luidde, in hoogste feitelijke instantie oordelen, indien de gedaagden geen exceptie van onbevoegdheid hadden opgeworpen, hetgeen in deze zaak noch door De Bruyn, noch door Hooijmans is gedaan. De rechtbank heeft aldus een onherroepelijke beslissing gegeven in de zaak van [appellant] tegen De Bruyn en Hooijmans voorzover die vordering gegrond was op artikel 7:658 BW. 7.4.1. Het hof zal hierna de overige gronden van het hoger beroep beoordelen. 7.4.2. Blijkens zijn memorie van grieven heeft [appellant] de intentie het geschil in volle omvang aan het hof opnieuw voor te leggen. 7.4.3. De rechtbank heeft het verweer van Hooijmans dat de vorderingen jegens haar zijn verjaard gegrond geoordeeld, omdat Hooijmans reeds bij brief d.d. 13 juni 1994 door [appellant] aansprakelijk is gesteld, waarna de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is aangevangen en niet voor 13 juni 1999 is gestuit. [appellant] wijst erop dat hij destijds alle betrokkenen aansprakelijk heeft gesteld, maar nog onvoldoende omtrent de toedracht van het ongeval en de mogelijke aansprakelijke personen wist, om gericht een vordering in te stellen. Pas door de ontvangst van het rapport van de arbeidsinspectie d.d. 13 februari 1996 kon hij bekend zijn met de aansprakelijke personen. Het hof oordeelt de grief gegrond. Pas na ontvangst van de rapportage omtrent het onderzoek dat naar het ongeval is ingesteld, waarbij de toedracht zo goed mogelijk kon worden vastgesteld en eveneens de diverse hoedanigheden van de betrokken aannemers, leveranciers en opdrachtgevers duidelijk werden, kon [appellant] redelijkerwijs beslissen omtrent het instellen van een rechtsvordering. De korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW ving derhalve pas na 14 februari 1996 aan. [appellant] heeft Hooijmans derhalve tijdig gedagvaard. 7.4.4. Hooijmans heeft gesteld, dat de oorzaak van het ongeval volgens een door haar ingeschakelde expert niet zou zijn veroorzaakt door een gaslekkage maar door restanten van lijmdampen in de PVC-leidingen. Het hof stelt vast dat de arbeidsinspectie na onderzoek heeft geconcludeerd, dat de gaslekkage de meest waarschijnlijke oorzaak van de ontploffing is en dat lijmdamp als oorzaak uitermate onwaarschijnlijk is. Hooymans heeft de door haar gestelde oorzaak van het ongeval niet nader onderbouwd en geen bewijs aangeboden omtrent haar lezing van de oorzaak van het ongeval, zodat dit verweer wordt verworpen. Het hof gaat in rechte ervan uit dat de gaslekkage het ongeval heeft veroorzaakt. 7.4.5. [appellant] houdt Hooijmans onder meer aansprakelijk voor zijn schade omdat volgens het rapport van de inspectiedienst werknemers van AEM tegenover werknemers van Hooijmans hebben geklaagd over gaslucht nadat de installateur [installateur] de gasleidingen had aangesloten. Daarop is ten onrechte geen actie ondernomen, omdat de werknemers van Hooijmans ervan uitgingen dat de werknemers van AEM verflucht roken. Hooijmans betwist dat tegenover haar werknemers melding zou zijn gemaakt van gaslucht. Het hof oordeel als volgt. Tussen partijen is in confesso dat de inspectiedienst van werknemers van AEM heeft vernomen dat zij gaslucht hebben waargenomen en dit gemeld hebben aan werknemers van Hooijmans. In aanmerking genomen dat Hooijmans geen enkel (tegen)bewijs aanbiedt omtrent haar andersluidende bewering wordt aan bewijsvoering niet toegekomen zodat, het hof op basis van het rapport van de arbeidsinspectie in rechte als vaststaand aanneemt dat die melding wel is gedaan. Het hof acht het nalaten door de werknemers van Hooijmans, om enige controle uit te voeren of melding hiervan te doen aan de heer Hooijmans, waardoor er geen onderzoek is ingesteld, in strijd met de zorgvuldigheid die men in het maatschappelijk verkeer dient te betrachten, aangezien het van algemene bekendheid is, dat een gaslek groot gevaar kan opleveren, en ter plekke de gasleidingen kort daarvoor waren aangesloten. Ook indien verf mogelijk de waargenomen lucht zou veroorzaken dienden deze werknemers serieus in te gaan op de geuite klachten. Hooijmans is op grond van artikel 6:170 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor de gevolgen van dit onrechtmatig handelen door haar werknemers, aangezien dit tijdens en in de uitoefening van hun werkzaamheden is gebeurd. 7.4.6. Het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd voor wat betreft de beslissing in het geding tegen Hooijmans en de vorderingen van [appellant] jegens Hooijmans worden alsnog toegewezen. De op de artikelen 6:173 en 6:174 BW door [appellant] gegronde aansprakelijkheid van Hooijmans behoeft derhalve geen bespreking meer. 7.4.7. Inzake de grieven gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vorderingen jegens De Bruyn overweegt het hof als volgt: Voorzover de vordering is gegrond op onrechtmatige daad, wordt deze afgewezen, aangezien De Bruyn, die feitelijk geen zeggenschap had over zaken of personen op de werkplek, niet aansprakelijk kan worden gehouden voor onzorgvuldig handelen van anderen, behoudens via artikel 7:658 BW, waarover, zoals hiervoor onder r.o. 7.3 is overwogen, in dit hoger beroep geen oordeel meer kan worden gegeven. De beslissing in het vonnis waarbij de vorderingen tegen De Bruyn wordt afgewezen, wordt mitsdien bekrachtigd. 8. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep tegen De Bruyn; Hooijmans zal worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep gevallen aan de zijde van [appellant]. 9. De uitspraak Het hof: I. Inzake de eis ingesteld tegen De Bruyn: bekrachtigt onder verbetering en aanvulling van gronden het vonnis van de rechtbank Roermond, voorzover gewezen tussen [appellant] en De Bruyn; veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep gevallen aan de zijde van De Bruyn, welke tot op heden worden bepaald op € 230,-- terzake verschotten en op € 894,-- terzake salaris procureur; II. Inzake de eis ingesteld tegen Hooijmans: vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover daarbij de vorderingen van [appellant] jegens Hooijmans zijn afgewezen en, opnieuw rechtdoende: verklaart voor recht dat Hooijmans aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden en nog zal lijden tengevolge van het bedrijfsongeval van 18 mei 1994, welke schade moet worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet; veroordeelt Hooijmans in de proceskosten aan de zijde van [appellant], welke in eerste aanleg worden vastgesteld op € 254,05 terzake verschotten en op € 1.561,-- terzake salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 242,29 terzake verschotten en op € 894,-- terzake salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Waaijers en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 november 2004.