Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3133

Datum uitspraak2005-01-18
Datum gepubliceerd2005-01-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/074470-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

In het primair tenlastegelegde feit wordt de verdachte verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit artikel richt zich tot 'een ieder, die aan het verkeer deelneemt'. Mede in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling alsmede de discussie in de Tweede Kamer op grond waarvan de normadressaat van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 alsnog in plaats van 'een ieder' is beperkt tot 'ieder die aan het verkeer deelneemt', is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen de aard van de activiteit beslissend dient te zijn voor de vraag of een verdachte kan worden aangemerkt als een verkeersdeelnemer. Daarbij vereist het deelnemen aan het verkeer een directe betrokkenheid bij het verkeer. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij niet van doorslaggevende betekenis de vraag of de activiteit op de openbare weg heeft plaatsgevonden. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte tezamen met een vriend op 24 april 2004 te Sassenheim reparatie-werkzaamheden uitvoerde aan een in een parkeervak gelegen aan de Narcissenlaan geparkeerd staande auto. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de betreffende auto enkele dagen voor 24 april 2004 aldaar is geparkeerd. De rechtbank is van oordeel dat uit de aard van de door de verdachte verrichte activiteiten - te weten het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan een geparkeerde auto - volgt dat verdachte op het moment van het incident geen directe betrokkenheid had bij het verkeer. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat - blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting - de betreffende auto niet kort voordat het incident plaatsvond aldaar door de verdachte is geparkeerd doch daar reeds enkele dagen geparkeerd stond. Aldus heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat de verdachte kort voor het moment van het incident direct bij het verkeer zou zijn betrokken. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als een verkeersdeelnemer in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. In het subsidiair tenlastegelegde feit wordt de verdachte verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Blijkens de tekst van de tenlastelegging zou de verdachte bij het openen van het portier niet de nodige voorzichtigheid in acht hebben genomen. Hoewel de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het slachtoffer [slachtoffer] met haar fiets in botsing is gekomen met het portier van de auto waarin de verdachte zich bevond, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende overtuigend bewijs in het dossier voorhanden waaruit blijkt dat de verdachte het portier, terwijl of kort voordat het slachtoffer de auto passeerde, heeft geopend. Het openen van het portier vereist immers een daadwerkelijke handeling waarbij het portier wordt open gedaan. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting luidt dat hij het portier van de auto geopend heeft gehouden, terwijl hij op de bestuurdersstoel gezeten was en zijn linkerbeen zich in de portieropening bevond. De rechtbank merkt op dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat hij zag dat de deur van de bestelbus openzwaaide doch dat hij niet heeft gezien hoe deze deur openzwaaide. De getuige weet niet of dit komt doordat de bestuurder de deur openzwaaide, of doordat het slachtoffer tegen de deur aanreed toen deze een klein stukje openstond en hierdoor verder openzwaaide. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE KAMER parketnummer 09/074470-04 rolnummer 0002 's-Gravenhage, 18 januari 2005 De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] in het jaar [geboortedatum], adres: [adres]. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 4 januari 2005. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr T.E. Breton-de Munck, advocaat te Lisse, is ter terechtzitting verschenen en gehoord. Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd. De officier van justitie mr Knobbout heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 140 uren, subsidiair 70 dagen hechtenis met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] zal worden toegewezen tot een bedrag van ? 4.576,90 met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel tot een bedrag van ? 4.576,90, subsidiair 91 dagen hechtenis. De tenlastelegging. Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A. Vrijspraak. Voorop gesteld dient te worden dat de rechtbank bij de beoordeling van de onderhavige zaak gebonden is aan de wijze waarop de aan de verdachte primair en subsidiair verweten gedragingen in de tenlastelegging zijn omschreven. In het primair tenlastegelegde feit wordt de verdachte verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Dit artikel richt zich tot 'een ieder, die aan het verkeer deelneemt'. Mede in aanmerking genomen de wetsgeschiedenis van de onderhavige bepaling alsmede de discussie in de Tweede Kamer op grond waarvan de normadressaat van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 alsnog in plaats van 'een ieder' is beperkt tot 'ieder die aan het verkeer deelneemt', is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen de aard van de activiteit beslissend dient te zijn voor de vraag of een verdachte kan worden aangemerkt als een verkeersdeelnemer. Daarbij vereist het deelnemen aan het verkeer een directe betrokkenheid bij het verkeer. Naar het oordeel van de rechtbank is hierbij niet van doorslaggevende betekenis de vraag of de activiteit op de openbare weg heeft plaatsgevonden. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte tezamen met een vriend op 24 april 2004 te Sassenheim reparatie-werkzaamheden uitvoerde aan een in een parkeervak gelegen aan de Narcissenlaan geparkeerd staande auto. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat de betreffende auto enkele dagen voor 24 april 2004 aldaar is geparkeerd. De rechtbank is van oordeel dat uit de aard van de door de verdachte verrichte activiteiten - te weten het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan een geparkeerde auto - volgt dat verdachte op het moment van het incident geen directe betrokkenheid had bij het verkeer. De rechtbank heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat - blijkens de verklaring van de verdachte ter terechtzitting - de betreffende auto niet kort voordat het incident plaatsvond aldaar door de verdachte is geparkeerd doch daar reeds enkele dagen geparkeerd stond. Aldus heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat de verdachte kort voor het moment van het incident direct bij het verkeer zou zijn betrokken. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als een verkeersdeelnemer in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. In het subsidiair tenlastegelegde feit wordt de verdachte verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Blijkens de tekst van de tenlastelegging zou de verdachte bij het openen van het portier niet de nodige voorzichtigheid in acht hebben genomen. Hoewel de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat het slachtoffer [slachtoffer] met haar fiets in botsing is gekomen met het portier van de auto waarin de verdachte zich bevond, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende overtuigend bewijs in het dossier voorhanden waaruit blijkt dat de verdachte het portier, terwijl of kort voordat het slachtoffer de auto passeerde, heeft geopend. Het openen van het portier vereist immers een daadwerkelijke handeling waarbij het portier wordt open gedaan. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting luidt dat hij het portier van de auto geopend heeft gehouden, terwijl hij op de bestuurdersstoel gezeten was en zijn linkerbeen zich in de portieropening bevond. De rechtbank merkt op dat de getuige [getuige] heeft verklaard dat hij zag dat de deur van de bestelbus openzwaaide doch dat hij niet heeft gezien hoe deze deur openzwaaide. De getuige weet niet of dit komt doordat de bestuurder de deur openzwaaide, of doordat het slachtoffer tegen de deur aanreed toen deze een klein stukje openstond en hierdoor verder openzwaaide. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Vordering van de benadeelde partij. [benadeelde partij], wonende aan de [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot ? 4.576,90. Nu de verdachte terzake van het primair en subsidiair tenlastegelegde wordt vrijgesproken dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering tot vergoeding van de als gevolg van die feiten geleden schade. Gelet op de beslissing die terzake van de vordering van de benadeelde partij zal worden gegeven, zal de rechtbank bepalen, dat de verdachte en de benadeelde partij ieder hun eigen kosten dragen. Beslissing. De rechtbank, verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding; veroordeelt de benadeelde partij [benadeelde partij] en de verdachte ieder in hun eigen kosten. Dit vonnis is gewezen door mrs Geerars, voorzitter, Steeghs en Glass, rechters, in tegenwoordigheid van mr Kleijne, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 januari 2005.