
Jurisprudentie
AS3152
Datum uitspraak2005-01-19
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404926/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404926/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 september 1999 is namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de toekenning van huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de wet) aan appellante voor het tijdvak 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 herzien en de teveel toegekende huursubsidie teruggevorderd.
Uitspraak
200404926/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 4 mei 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister (voorheen: de Staatssecretaris) van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 1999 is namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de toekenning van huursubsidie op grond van de Huursubsidiewet (hierna: de wet) aan appellante voor het tijdvak 1 juli 1997 tot 1 juli 1998 herzien en de teveel toegekende huursubsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 13 december 1999 is namens de Staatssecretaris de toekenning van huursubsidie op grond van de wet aan appellante voor het tijdvak 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 herzien en de teveel toegekende huursubsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 18 augustus 2000 is namens de Staatssecretaris besloten dat appellante voor het tijdvak 1 juli 1999 tot 1 september 1999 niet in aanmerking komt voor huursubsidie.
Bij besluit van 9 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Hoofd van de Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 mei 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 15 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 augustus 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. S. de Vaal, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. J.C.A. Stevens, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in de zaak nr. 200303658/1 heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Unit Correspondentie het bestreden besluit heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen. De rechtbank heeft dit miskend. Nu de Minister bij brief van 16 november 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan (evenals de rechtbank ten aanzien van het niet naleven van de hoorplicht in de zin van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft overwogen) met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Met de rechtbank is de Afdeling, zoals uit het hierna volgende blijkt, van oordeel dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de wet wordt verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op de datum van 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt bij de bepaling van het gezamenlijk vermogen het vermogen van een inwonend kind of pleegkind van de huurder of een medebewoner, dat op de peildatum jonger dan 23 jaar is, slechts in beschouwing genomen voor zover het meer dan ƒ 2000 bedraagt.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt onder vermogen verstaan: het vermogen, bedoeld in hoofdstuk II, met uitzondering van artikel 5, van de Wet op de vermogenbelasting 1964.
In artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet is bepaald dat geen huursubsidie wordt toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan ƒ 56.000 (per 1 juli 1997), ƒ 57.250 (per 1 juli 1998) of ƒ 58.400 (per 1 juli 1999) bij een meerpersoonshuishouden, als de huurder en de medebewoners op de laatste dag van het subsidiejaar jonger zijn dan 65 jaar.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet kan de Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, bepaalde inkomsten of vermogenbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.
2.3. In hoger beroep heeft appellante tevergeefs betoogd dat de hardheidsclausule had moeten worden toegepast, omdat de niet geblokkeerde spaarrekeningen op naam van haar kinderen feitelijk wel geblokkeerde spaarrekeningen zijn en de tegoeden op deze spaarrekeningen derhalve buiten beschouwing moesten worden gelaten bij de vaststelling van haar vermogen, waarmee dat vermogen lager is dan de grens waarboven geen huursubsidie meer wordt toegekend.
2.4. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat bij toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet de tegoeden op de niet geblokkeerde spaarrekeningen bij de vaststelling van het vermogen van appellante niet buiten beschouwing konden blijven. Bij dergelijke rekeningen kan immers in het kader van de uitvoering van de wet niet worden vastgesteld of over het vermogen kan worden beschikt. De door appellante naar voren gebrachte bedoelingen laten onverlet dat zij onder bepaalde omstandigheden kan beschikken over de gelden op deze rekeningen en dienen daarom niet gelijk te worden gesteld met geblokkeerde spaarrekeningen.
2.5. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Ouwehand
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005
224.