Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3160

Datum uitspraak2005-01-19
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406063/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 november 2003 heeft de gemeenteraad van Someren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2003, het bestemmingsplan “Lage Akkerweg, derde fase” vastgesteld.


Uitspraak

200406063/1. Datum uitspraak: 19 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], alle wonend dan wel gevestigd te Someren, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 november 2003 heeft de gemeenteraad van Someren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 29 oktober 2003, het bestemmingsplan “Lage Akkerweg, derde fase” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 18 mei 2004, nummer 961348, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 6 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door M.J.E. Driessen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.C. Toenbreker ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. M.C. Wijers, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2.    Het bestemmingsplan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein. Het plangebied grenst ten noorden aan het bedrijventerrein “Uitbreiding bedrijventerrein Lage Akkerweg”, ten westen aan het bedrijventerrein “Lage Akkerweg II”, ten zuiden aan het glastuinbouwgebied Kievitsakkers, en ten oosten aan de Broekstraat. 2.3.    Appellanten voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, nu het plan onder meer de vestiging van een mestverwerkingsbedrijf mogelijk maakt. Zij voeren daartoe aan dat vestiging van een dergelijk bedrijf niet past op een kleinschalig ambachtelijk bedrijventerrein in een groeiklasse-3 kern, als hier aan de orde. Tevens vrezen appellanten aantasting van het woon- en leefklimaat. In dit verband wijzen zij erop dat niet wordt voldaan aan de in de Brochure “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de Brochure) aanbevolen afstand inzake een mestverwerkingsbedrijf. Tevens voeren appellanten aan dat voor de beoogde vestiging van een mestverwerkingsbedrijf ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) is uitgevoerd. Voor hun overige bezwaren verwijzen appellanten naar de inhoud van de bedenkingen en zienswijze. Deze bezwaren betreffen onder meer dat de inspraak niet heeft geleid tot een reële beïnvloeding van de planvorming en dat ten onrechte met mogelijke planschade in de exploitatieopzet geen rekening is gehouden. 2.4.    De gemeenteraad stelt dat inspraak is verleend en de bezwaren die appellanten tijdens de inspraak naar voren hebben gebracht in het inspraakverslag zijn opgenomen. Verder is volgens de gemeenteraad de bouw van een mestverwerkingsbedrijf ten behoeve van de vereniging “Mineralenverwerking Someren” alleen aangehaald in het kader van de ontwikkeling van het voorliggende bestemmingsplan en bij de daarbij behorende indicatieve verkaveling. De gemeenteraad wijst er wel op dat in het plan een vrijstellingsbevoegdheid is opgenomen om de vestiging van categorie 4-bedrijven, waaronder een mestverwerkingsbedrijf, mogelijk te maken onder de voorwaarde dat de bedrijfsactiviteiten niet mogen leiden tot een onevenredige milieubelasting. De gemeenteraad heeft bij het toelaten van categorie 4-bedrijven in aanmerking genomen dat vestiging van deze bedrijven niet in de eerdere fasen van het bedrijventerrein zijn toegelaten en dat het voorliggende plan voorziet in grotere kavels voor de wat grotere bedrijven zonder bedrijfswoningen. Verder is de gemeenteraad van mening dat weliswaar voor een mestverwerkingsbedrijf de aan te houden aanbevolen afstand in verband met geur minimaal 200 meter bedraagt maar dat aan de milieuvergunning voorschriften inzake het voorkomen van milieuhinder kunnen worden gesteld. 2.5.    Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening of in strijd met het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Op grond van het streekplanbeleid acht verweerder een bedrijventerrein de juiste locatie voor een mestverwerkingsbedrijf. Verder is verweerder van mening dat de beoogde vestiging van het mestverwerkingsbedrijf met toepassing van een vrijstelling op het bedrijventerrein kan plaatsvinden omdat het bedrijf wat betreft overlast dan wel hinder voor de omgeving blijkens de verleende milieuvergunning voldoet aan de daartoe gestelde wettelijke kaders. Tevens onderschrijft verweerder het standpunt van de gemeenteraad dat voor de beoogde vestiging van het mestverwerkingsbedrijf zich geen m.e.r.-plicht dan wel m.e.r.-beoordelingsplicht voordoet. Ten slotte is verweerder van mening dat weliswaar mogelijke planschade een rol speelt bij de uitvoerbaarheid van het plan maar nu gelet op de exploitatieopzet een positief financieel resultaat te verwachten is, op voorhand niet valt in te zien dat het plan niet uitvoerbaar is. 2.6.    Wat betreft het bezwaar van appellanten inzake de inspraak overweegt de Afdeling dat het voorontwerpbestemmingsplan ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ter inzage heeft gelegen. Uit het inspraakverslag blijkt dat appellanten gebruik hebben gemaakt van de aangeboden inspraak. Uit de stukken blijkt niet van feiten of omstandigheden, die tot de conclusie moeten leiden dat tijdens de inspraakprocedure geen reële beinvloedingsmogelijkheden voor appellanten aanwezig zijn geweest. Daarbij overweegt de Afdeling dat het niet in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch de Algemene wet bestuursrecht dat de gemeenteraad in het voorontwerp van het plan de voorgestane ruimtelijke ontwikkeling van het plangebied aangeeft, alvorens inspraak te verlenen. 2.7.    Betreffende het bezwaar van appellanten dat in de planexploitatieopzet geen rekening is gehouden met vergoeding van de door hen verwachte planschade overweegt de Afdeling dat in de exploitatieopzet van het plan geen rekening is gehouden met planschadevergoedingen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ligt het in de rede bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat er planschade zal optreden. Daarbij hebben zij echter geen argumenten aangevoerd op basis waarvan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit moet worden aangenomen dat deze schade zodanig zal zijn dat verweerder het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft goedgekeurd. 2.8.    Aan de gronden waarop het bedrijventerrein betrekking heeft, is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” toegekend. Ingevolge artikel 3, lid I, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor ambachtelijke en lichte industriële bedrijven alsmede voor groothandelsbedrijven. In artikel 3, lid II, beschrijving in hoofdlijnen, van de planvoorschriften is bepaald dat binnen de bestemming bedrijven in de categorieën 2 en 3 van de bij dit plan behorende Categorale Bedrijfsindeling direct zijn toegelaten. In artikel 3, lid IV, onder 1, is verder bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen genoemde categorie voor de vestiging dan wel uitoefening van een bedrijf vermeld in categorie 4 van de Categorale Bedrijfsindeling, of een daaraan gelijk te stellen bedrijf, mits het bedrijf binnen en buiten het plangebied geen onevenredige milieubelasting oplevert.     Op de plankaart zijn twee bestemmingsvlakken aangegeven. Ingevolge artikel 3, lid III, onder g, van de planvoorschriften moet het bebouwingspercentage minimaal 40% en mag maximaal 70% bedragen. Ingevolge artikel 1, onder 6, van de planvoorschriften wordt onder bebouwingspercentage verstaan: het percentage van het bouwperceel, dat ten minste moet en ten hoogste mag worden bebouwd. In artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften wordt onder bouwperceel verstaan: de aangesloten bebouwde en/of onbebouwde grond, behorende bij een bestaand of op te richten bouwwerk of complex van bouwwerken. 2.8.1.    Ten aanzien van de stelling van appellanten dat voor een mestverwerkingsbedrijf een m.e.r.-plicht dan wel een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de wet) in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieueffectrapportage 1994 , zoals gewijzigd bij besluit van 7 mei 1999, Stb. 1999, 224, (hierna: het Besluit m.e.r. 1994) en onderdeel C, onder 11.2, van de bij het Besluit behorende bijlage, is de aanleg van een bedrijventerrein aangewezen als een activiteit ten aanzien waarvan het maken van een m.e.r. verplicht is, mits het bedrijventerrein een oppervlakte van 150 hectare of meer heeft. Daarbij is de vaststelling van het ruimtelijke plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet, aangewezen als het besluit waarvoor deze verplichting geldt. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994 en onderdeel D, onder 11.3, van de bij het Besluit behorende bijlage, is de aanleg, wijziging of uitbreiding van een bedrijventerrein aangewezen als een activiteit waarvan het maken van een m.e.r.-beoordeling verplicht is, mits het bedrijventerrein een oppervlakte van 75 hectare of meer heeft. Daarbij is de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet, aangewezen als het besluit waarvoor deze verplichting geldt. De Afdeling stelt vast dat het betrokken bedrijventerrein een bruto-oppervlak van ongeveer 2.7 hectare heeft en derhalve onder de drempelwaarde van 150 hectare en van 75 hectare blijft. Verder worden in artikel 7.4, eerste lid, van de wet in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. 1994 als activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegde gezag moet bepalen of een m.e.r. moet worden gemaakt, aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven. In onderdeel D, categorie 18.2, van de Bijlage zijn als activiteiten aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen. Het besluit ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapport verplicht zou kunnen zijn, is in dit geval de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. Dit is hier niet het geval. Het besluit dat nu aan de orde is betreft immers een ruimtelijk plan. Het standpunt van verweerder dat in dit geval geen m.e.r.-plicht dan wel m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat is derhalve juist. 2.8.2.    Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat vestiging van een mestverwerkingsbedrijf niet past op het betrokken bedrijventerrein overweegt de Afdeling het volgende. In het overgangsbeleid van het streekplan “Brabant in Balans” is vermeld dat, totdat verweerder de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en landelijke regio’s heeft vastgesteld, het groeiklassebeleid van het streekplan Noord-Brabant (1992) wordt gehanteerd als nader uitgewerkt in de nota “Op Maat” van 17 februari 1998. Het groeiklassebeleid van het Streekplan Noord-Brabant (1992) is erop gericht aard, omvang en functie van bedrijvigheid en daarmee de bedrijventerreinen af te stemmen op de aard, omvang en functie van de desbetreffende kern. Daarbij geldt voor groeiklasse-3-kernen, zoals de kern Someren, een beperkte bovenlokale functie voor de dorpen in de naaste omgeving. Verder is in de nota “Op Maat” vermeld dat bij een bedrijventerrein in groeiklasse 3 wordt uitgegaan van een maximale kavelgrootte van 5000 m2 voor een individuele vestiging van een bedrijf, toelating van bedrijven in de categorieën 2, 3, 4, en met toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid toelating van categorie 5-bedrijven. Als de ruimtebehoefte groter is, dient het desbetreffende bedrijf zich te vestigen in een kern in een hogere groeiklasse of in een nabij gelegen stadsregio. Verder is in de plantoelichting vermeld dat het plan is uitgewerkt binnen de kaders van voornoemde nota “Op Maat”. Tevens is vermeld dat het merendeel van de percelen in het plangebied een omvang heeft van ongeveer 1.500 m2 á 1.750 m2  met uitzondering van een perceel van 3.700 m2 op de hoek Dorserweg en de Muldersweg, ten zuiden van het plangebied. Blijkens de plantoelichting beoogt de vereniging "Mineralenverwerking Someren" een mestverwerkingsbedrijf te vestigen in het plangebied. De Afdeling stelt evenwel vast dat op de plankaart geen bouwpercelen zijn aangegeven. Aan de op de plankaart aangegeven kavels komt geen betekenis toe, nu daartoe in het plan geen voorschriften zijn gesteld. Het bestemmingsplan staat derhalve er niet aan in de weg dat de bestemmingsvlakken of delen daarvan als bouwperceel worden gebruikt die groter zijn dan 5.000 m2. Aldus kunnen bouwpercelen ontstaan die groter kunnen zijn dan verweerder blijkens zijn beleid voor het betrokken bedrijventerrein aanvaardbaar heeft geacht. Bovendien is het daardoor mogelijk grootschalige bebouwing op te richten die niet overeenkomt met het karakter van het gebied. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.8.3.    Verder overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 juni 1996, nr. H01.95 0265 (BR 1996, 897) heeft overwogen, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met dit artikel beoogd het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken. Uit het artikel vloeit voort dat de in een bestemmingsplan vervatte vrijstellingsregeling niet ertoe kan strekken dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen van de op de plankaart aangegeven bestemmingen. Een vrijstellingsregeling mag evenmin tot effect hebben dat de bestemming van de grond wordt gewijzigd. Toepassing van de in artikel 3, lid IV, onder 1, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid kan tot gevolg hebben dat de aard van het bedrijventerrein verandert. Het gebruik maken van de vrijstellingsbevoegdheid heeft immers tot gevolg dat behalve de toegelaten ambachtelijke, licht industriële en groothandelsbedrijven in de categorie 2 en 3 waarvoor een afstand van 30 tot 100 meter geldt ook categorie 4-bedrijven kunnen worden toegelaten waarvoor een afstand geldt van 200 tot 300 meter. Afgezien daarvan blijkt uit het bestreden besluit noch uit de plantoelichting dat het toelaten van categorie 4-bedrijven uit planologisch oogpunt is afgewogen. Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een ondergeschikte verandering van het plan, zodat dit voorschrift in strijd is met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. 2.9.    Uit het in 2.8.2. en 2.8.3. overwogene volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient, voorzover goedkeuring is verleend aan het plan wegens strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht en met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande volgt dat rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het plan. In verband hiermede behoeven de overige bezwaren van appellanten geen bespreking. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 18 mei 2004, nummer 961348, voorzover het de goedkeuring van het plan betreft; III.    onthoudt goedkeuring aan het plan, voorzover het is goedgekeurd; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten; VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton    w.g. Soede Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005 270-387.