Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3178

Datum uitspraak2005-01-19
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404186/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan Woningcorporatie SCW voor het bouwen van 8 appartementen op het perceel plaatselijk bekend [locatie], gemeente Amersfoort, kadastrale aanduiding [,,,], sectie […] nr. […] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200404186/1. Datum uitspraak: 19 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Amersfoort, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2004 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 januari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan Woningcorporatie SCW voor het bouwen van 8 appartementen op het perceel plaatselijk bekend [locatie], gemeente Amersfoort, kadastrale aanduiding [,,,], sectie […] nr. […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 6 januari 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 26 maart 2004, verzonden op 14 april 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college binnen zes weken na de bekendmaking van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt en het primaire besluit van 31 januari 2003 geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het nieuwe besluit op bezwaar. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij besluit van 1 juli 2004 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Bij brief van 12 augustus 2004 hebben appellanten daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht. Bij brief van 2 september 2004 heeft de rechtbank dit beroepschrift doorgezonden naar de Afdeling. Bij brief van 28 september 2004 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het bouwplan ziet op de bouw van 8 appartementen, inclusief bergingen en trappenhuis op het perceel aan de [locatie] te Amersfoort. De appartementen zijn verdeeld over drie bouwlagen en zijn voorzien van een plat dak. De goothoogte bedraagt 8.90 meter. 2.2.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende stadsvernieuwingsplan "Kern". Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de planvoorschriften. Het college heeft eveneens vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, zesde lid, van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: bouwverordening). 2.3.    Ingevolge artikel 2.5.30, eerste, tweede en derde lid van de bouwverordening, voorzover hier van belang, moet - afhankelijk van het deel van de gemeente waarin het gebouw is gelegen en voorzover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft – ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte dan wel voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op, of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.    Ingevolge artikel 2.5.30, zesde lid, van de bouwverordening, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid: a. voorzover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien; b. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, tot welke bijzondere omstandigheden – voor wat betreft de toepassing van het eerste lid en het tweede lid – in elk geval worden gerekend: - een te verwachten meer dan gemiddeld aantal gehandicapte gebruikers of bezoekers van het gebouw; - een te verwachten meer dan gemiddeld aantal klanten of bezoekers, indien het gebouw bestemd is voor de vestiging van één of meer detailhandelsbedrijven; - een bestemming van het gebouw als parkeergarage, dan wel garagebedrijf. 2.4.    Appellanten betogen allereerst dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college op goede gronden ontheffing heeft verleend van de in artikel 2.5.30 van de bouwverordening gestelde eis.    Dit betoog treft doel. Ter zitting is door het college toegelicht dat de vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 2.5.30, zesde lid, onder b, van de bouwverordening. Niet is echter gebleken dat het voldoen aan het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Dat, zoals het college heeft gesteld, de realisering van ondergrondse parkeerruimte ter plaatse gepaard zou gaan met dusdanige substantiële meerkosten dat zulks het doel van de nieuwbouw, te weten jongerenhuisvesting, in gevaar zou brengen, is naar het oordeel van de Afdeling niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aan te merken. Dat naar verwachting de toekomstige bewoners studenten zullen zijn in de leeftijdsklasse van 18 tot 28 jaar kan evenmin als een dergelijke bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Anders dan het college ter zitting naar voren heeft gebracht kan niet zonder nadere motivering worden aangenomen dat het autobezit van deze categorie bewoners minder dan gemiddeld zal zijn. Ook de omstandigheid dat de parkeerdruk niet toeneemt, aangezien er ter plaatse een parkeervergunningenstelsel wordt gehanteerd en er een wachtlijst is voor de verlening van die vergunningen, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, aangezien dat argument geldt voor alle nieuwbouw binnen het betreffende deel van de gemeente. 2.5.    De bestreden beslissing op bezwaar kan derhalve op dit punt niet gedragen worden door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat deze, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, ook op dit punt in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). 2.6.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er als gevolg van het bouwplan geen aantasting zal zijn van hun privacy. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat over de volle perceelsbreedte appartementen worden gerealiseerd met een rechtstreeks uitzicht op het terras en de woning van appellanten.    Dit betoog treft geen doel. Het bestemmingsplan staat ter plaatse een goothoogte van 6 meter toe. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling echter van oordeel dat nu het huidige te slopen bouwwerk een hoogte van 8.70 meter heeft en derhalve qua hoogte nauwelijks afwijkt van het bouwplan, dat een hoogte van 8.90 meter heeft, het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde aantasting van de privacy marginaal is te noemen. Ter zitting is voorts door het college nog toegelicht dat zich aan de zijde van de woning van appellanten een galerij bevindt en dat deze, gelet op de geringe oppervlakte en de ligging op het noorden, niet bruikbaar is voor andere doeleinden dan als toegang tot de appartementen en dat de woonkamers van de appartementen zich bevinden aan de andere zijde van het gebouw. 2.7.    Het hoger beroep is gegrond. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is dient deze met verbetering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd. 2.8.    Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, moet het hoger beroep mede worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 1 juli 2004 waarbij het college gevolg heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak, en het bezwaar opnieuw ongegrond is verklaard. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan de Afdeling slechts tot het oordeel komen dat ook dat besluit voor wat betreft de daarbij gehandhaafde vrijstelling van het bepaalde in artikel 2.5.30 van de bouwverordening, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, een deugdelijke motivering ontbeert. 2.9.     Ingevolge artikel 41, derde lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voorzover zulks het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied niet schaadt, en voorzover daardoor de schoonheid en/of het karakter van het stadsgezicht niet onevenredig wordt of kan worden aangetast. 2.10.        Appellanten betogen dat het college bij de nieuwe beslissing op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de in artikel 41, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling is voldaan.    Dat betoog treft geen doel. Het college heeft bij de nieuwe beslissing op bezwaar verwezen naar het in het stadsvernieuwingsplan "Kern" neergelegde beleid, dat onder meer inhoudt dat de woonfuncties versterkt moeten worden en dat oude en slechte panden moeten worden opgeknapt. Volgens het college worden beide doelstellingen met het bouwplan gediend en wordt het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling door het bouwplan niet geschaad. Ook de (goot)hoogte en het platte dak detoneren niet in de omgeving en schaden het belang van een goede ruimtelijke ontwikkeling niet. Gelet op het welstandsadvies heeft het college zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat het stadsgezicht niet onevenredig wordt aangetast, waarbij terecht is betrokken dat het trappenhuis, de bergingen en de daarvoor gebruikte dakbedekking vanaf de straat niet of nauwelijks zichtbaar zijn.       2.11.    Het betoog van appellanten dat het college bij de nieuwe beslissing op bezwaar bij afweging van alle betrokken belangen onvoldoende rekening heeft gehouden met de vermindering van daglichttoetreding in hun woning, treft evenmin doel. Anders dan appellanten stellen, treedt het daglicht niet alleen via het terras aan de achterzijde van hun woning toe. Terecht heeft het college zich voorts op het standpunt gesteld dat ook indien het bouwplan in overeenstemming zou zijn met de ter plaatse toegestane goothoogte van 6 meter en de bovenste etage van het bouwplan zou zijn uitgevoerd in de vorm van een kap, waarvoor geen vrijstelling benodigd is, de daglichttoetreding in vergelijkbare mate gehinderd zou worden. 2.12.    Het beroep tegen het besluit van 1 juli 2004 is gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. 2.13.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust; I.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 1 juli 2004, DAZ/ED/JZ/PK/1409092, gegrond; II.    vernietigt dat besluit; III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amersfoort te worden betaald aan appellanten; IV.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht (€ 341,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Emmerik Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005 398.