Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3227

Datum uitspraak2005-01-19
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403511/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de Minister), voorzover hier van belang, op basis van artikel VIII, tweede lid, van de Wet van 25 mei 1998 (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs) goedgekeurd dat per 1 augustus 2001 de algemeen bijzondere SVO-MLK-afdeling Koningin Emma te Hoofddorp wordt omgezet in een openbare school voor praktijkonderwijs, onder gelijktijdige verplaatsing van deze school naar Uithoorn.


Uitspraak

200403511/1. Datum uitspraak: 19 januari 2005     AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1.    de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2.    het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004 in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap; hierna: de Minister), voorzover hier van belang, op basis van artikel VIII, tweede lid, van de Wet van 25 mei 1998 (regeling leerwegen mavo en vbo; invoering leerwegondersteunend en praktijkonderwijs) goedgekeurd dat per 1 augustus 2001 de algemeen bijzondere SVO-MLK-afdeling Koningin Emma te Hoofddorp wordt omgezet in een openbare school voor praktijkonderwijs, onder gelijktijdige verplaatsing van deze school naar Uithoorn. Bij besluit van 11 maart 2003 heeft de Minister het daartegen door het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn (hierna; het college) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 maart 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door het college ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van het college met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben de Minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2004, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2004, hoger beroep ingesteld. De Minister heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2004. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 7 juni 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 28 juni 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 6 juli 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. Daartoe op voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, heeft de stichting openbaar voortgezet onderwijs Haarlemmermeer (hierna: de stichting) bij brief van 12 juli 2004 een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2004, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Visser, werkzaam bij Centrale Financiën Instellingen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. K.D. Meersma, advocaat te Amsterdam, drs. M.M.C.M. Oudshoorn-van Egmond, mr. A.G.C.M. Lucassen-Olijkoek en R.J. Groot, allen werkzaam bij de gemeente, alsmede de stichting, vertegenwoordigd door mr. V.G.A. Kellenaar, gemachtigde, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het geschil betreft de goedkeuring van de Minister voor de verplaatsing van de Koningin Emmaschool van Hoofddorp naar Uithoorn. 2.2.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende beleidsregel "Criteria en procedures voor het verkrijgen van toestemming voor verplaatsing, omzetting en nevenvesting per 1 augustus 2003" in dit geval niet van toepassing is. De aanvraag voor de verplaatsing diende in het onderhavige geval voor augustus 2000 te worden ingediend en was gericht op een verplaatsing van de desbetreffende school per 1 augustus 2001. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de beslissing op bezwaar de beleidsregel "Richtlijnen en criteria voor omzetting, splitsing, verplaatsing en nevenvestiging per 1 augustus 2000" (hierna: de beleidsregel) van toepassing is. Deze beleidsregel is immers ook van toepassing, indien sprake is van een verplaatsing per 1 augustus 2001 in verband met het betrekken van een andere locatie waarvoor via de vigerende procedure bij de gemeente nieuwbouw, uitbreiding en/of aanpassing wordt gerealiseerd waarvoor een beslissing als bedoeld in artikel 75 van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) op basis van het voorliggende toetsingskader noodzakelijk is, zoals in het onderhavige geval. 2.3.    De Minister heeft in hoger beroep – kort samengevat - betoogd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat hij bij de toetsing op grond van artikel 75 van de WVO rekening had moeten houden met de financiële gevolgen voor andere scholen in de regio. De Minister heeft aangevoerd dat een verplaatsing als hier in het geding dient te worden beoordeeld in het kader van een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. Deze beoordeling heeft volgens de Minister betrekking op de spreiding van scholen. Daarbij speelt een rol of vestiging of verplaatsing van een school leidt tot substantieel leerlingenverlies voor andere scholen. Financiële belangen van de scholen zijn daarbij als zodanig niet aan de orde. Toetsing aan de criteria van artikel 75 van de WVO in samenhang met de beleidsregel leidt volgens de Minister tot een zelfde uitkomst als toetsing aan artikel VIII, tweede lid, van de Wet van 25 mei 1998.     2.4.    In hoger beroep is niet meer in geschil dat de Minister de goedkeuring ten onrechte niet heeft gebaseerd op artikel 75, tweede lid van de WVO, maar op artikel VIII, tweede lid, van de Wet van 25 mei 1998. Nu de goedkeuring op een onjuiste wettelijke grondslag berust, heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar waarbij de Minister de goedkeuring heeft gehandhaafd, terecht vernietigd. 2.5.    De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen in stand te laten. Zij heeft dienaangaande overwogen dat niet is gebleken dat de toetsing aan het criterium "een evenwichtig geheel van voorzieningen", zoals neergelegd en uitgewerkt in de beleidsregel, heeft plaatsgevonden. Noch het primaire besluit noch de beslissing op bezwaar laat zich uit over het toekomstperspectief van de betrokken scholen, aldus de rechtbank. 2.6.    In de beleidsregel geeft de Minister nadere invulling aan de hem op grond van artikel 75 van de WVO toekomende discretionaire bevoegdheid. De Minister kan zijn goedkeuring aan een verplaatsing geven als duidelijk is dat daarmee een bijdrage wordt geleverd aan het evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. Daarbij moet het belang van de aanvrager en de belangen van de omliggende scholen tegen elkaar worden afgewogen. De beleidsregel noemt in dit kader de mogelijkheid dat door honorering van de aanvraag omliggende scholen in hun voortbestaan worden bedreigd door substantieel verlies van leerlingen. Ter zitting is vast komen te staan dat de Minister heeft onderzocht of de verplaatsing van de Koningin Emmaschool naar Uithoorn voor de omringende scholen leidt tot een substantieel verlies van leerlingen. Daarvan is volgens de Minister in dit geval geen sprake, nu de Koningin Emmaschool niet concurreert met de omringende scholen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat de Minister het toekomstperspectief van de betrokken scholen wel degelijk in zijn beoordeling heeft betrokken. Gelet op het in de WVO en de beleidsregel neergelegde toetsingskader kan niet worden staande gehouden dat de Minister zich bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verplaatsing van de Koningin Emmaschool van Hoofddorp naar Uithoorn past binnen een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen. 2.7.    Het college heeft in hoger beroep – kort samengevat – betoogd dat het door het gewijzigde standpunt van de Minister in de beslissing op bezwaar ten aanzien van de periode waarvoor goedkeuring bestaat in een slechtere positie is geraakt. De rechtbank heeft dit volgens het college miskend. Het college heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het geen beroep heeft gedaan op de financiële gevolgen voor de gemeente Uithoorn, welke aan de verplaatsing van de betrokken school zijn verbonden. Het college heeft in dit verband gewezen op de beleidsbegroting van 2004, waaruit blijkt dat de reserve op korte en lange termijn een negatieve ontwikkeling laat zien. 2.8.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college door de beslissing op bezwaar niet in een slechtere positie is geraakt, doch dat de Minister in dat besluit slechts heeft willen aangeven dat hij het primaire besluit aanvankelijk verkeerd heeft geïnterpreteerd door de goedkeuringsduur beperkt te achten tot 1 augustus 2001. 2.9.    Indien her er al voor moet worden gehouden dat het college een beroep heeft gedaan op de financiële gevolgen van de verplaatsing voor de gemeente zelf, moet gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 8 december 2000 in zaak no. 199903031/1 (aangehecht) worden geconcludeerd dat de financiële gevolgen die het toestaan van een verplaatsing van een school voor de gemeente Uithoorn heeft, niet kunnen worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden, die afwijking van het in de hiervoor genoemde beleidsregel neergelegde beleid kunnen rechtvaardigen. Het toestaan van een verplaatsing heeft immers altijd financiële gevolgen voor de gemeente waarin de school zich zal vestigen. Niet is gebleken dat de financiële gevolgen die het toestaan van de onderhavige verplaatsing voor de gemeente Uithoorn heeft, dermate verschillen van de gevolgen voor andere gemeenten op wier grondgebied een verplaatsing wordt toegestaan, dat de Minister niet onverkort aan het door hem geformuleerde beleid kon vasthouden. 2.10.    Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van de Minister gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij is bepaald dat de Minister een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van het college moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 maart 2003 in stand blijven. 2.11.    Het hoger beroep van het college is gelet op het vorenoverwogene ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voorzover aangevochten, te worden bevestigd. 2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2004, AWB 03/2014 BESLU, voorzover daarbij is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een nieuw besluit op het bezwaarschrift van het college van Uithoorn moet nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Groenendijk Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2005 164-421.