Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3244

Datum uitspraak2004-11-25
Datum gepubliceerd2005-01-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-03/01543
Statusgepubliceerd


Indicatie

WBR. Is vrijstelling van overdrachtsbelasting van toepassing op verkrijging van aandelen in vastgoedlichaam monumenten.


Uitspraak

ERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede meervoudige belastingkamer 25 november 2004 nummer BK-03/01543 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur P, betreffende na te noemen naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is, ter zake van de bij notariële akte van november 1998, geregistreerd op december 1998, door de naamloze vennootschap B N.V. (hierna: B) aan belanghebbende geleverde aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Handelsmaatschappij C B.V. (hierna: C), een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd naar een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 85.764. 1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar is het bedrag aan enkelvoudige belasting bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 14 oktober 2004, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende is bij beschikking van 26 november 1998 aangemerkt als een in Nederland gevestigde rechtspersoon als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet), welke hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 ten doel heeft. 3.2. Bij akte van 30 november 1998 heeft B het gehele aandelenkapitaal in C aan belanghebbende overgedragen. 3.3. C is een lichaam als bedoeld in artikel 32, lid 2, van de Wet, welke het exploiteren van na te melden onroerende zaak beoogt. De aandelen in C (hierna: de aandelen) dienen op grond van artikel 4, lid 1, onderdeel a, van de Wet als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 2 van de Wet te worden aangemerkt. 3.4. Het actief van C bestaat uit een onroerende zaak aan de a-straat 1 te Q. Het pand is ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988. De waarde in het economische verkeer van het monument ten tijde van de overdracht van de aandelen bedroeg (afgerond) ƒ 3.150.000. 3.5. Ter zake van de verkrijging door belanghebbende van het gehele aandelenkapitaal in C is op 22 december 1998 aangifte in de overdrachtsbelasting gedaan. In de aangifte is met een beroep op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de Wet ter zake van de verkrijging van de aandelen aanspraak gemaakt op vrijstelling van overdrachtbelasting (hierna: de vrijstelling). 3.6. In een brief van het Ministerie van Financiën aan belanghebbende is opgemerkt dat de Staatssecretaris van Financiën van oordeel is dat de vrijstelling niet van toepassing is op de verkrijging van aandelen in een vennootschap die eigenaar is van een monument, alsmede dat ten tijde van het schrijven van de brief werd onderzocht of het wenselijk is hardheidsclausulebeleid te ontwikkelen voor een dergelijke verkrijging van aandelen. 3.7. Door het Ministerie van Financiën is dienaangaande geen hardheidsclausulebeleid ontwikkeld. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen In geschil is of de vrijstelling van toepassing is op de onderhavige verkrijging van aandelen, hetgeen belanghebbende stelt, doch de Inspecteur bestrijdt. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet bepaalt dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de belasting is vrijgesteld de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door in Nederland gevestigde rechtspersonen welke naar het oordeel van Onze Minister hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben. 6.2. De vrijstelling was niet opgenomen in het op 26 februari 1970 bij de Tweede Kamer ingediende wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet. Naar aanleiding van een amendement van het kamerlid Kieft werd de vrijstelling in de Wet opgenomen. Het amendement voorzag in een vrijstelling voor verkrijging "van monumenten in de zin van de Monumentenwet (Stb. 1961,200) door binnen het Rijk gevestigde rechtspersonen welke naar het oordeel van Onze Minister hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben". Volgens de toelichting beoogde het amendement "Gezien het belang van monumenten (...) de verkrijging daarvan door bepaalde rechtspersonen vrij te stellen". 6.3. Voornoemde Kieft heeft tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel nog betoogd (Handelingen Tweede Kamer 1970-1971, blz. 170 rk., 3e al.): Een volgend punt betreft de voorgestelde heffing van overdrachtsrecht en stortingsrecht als het gaat om landschapsschoongoederen. Als ik zie wat C.R.M. en het Ministerie van Landbouw en Visserij doen om dit natuurschoon met zorg te omringen, vind ik het op zijn plaats dat hieraan ook het Ministerie van Financiën een steentje bijdraagt. Met te meer vrijmoedigheid heb ik daartoe een amendement ingediend, omdat ik uit ervaring weet, dat deze Staatssecretaris voor deze problematiek èn een open oog èn een wat ruime beurs heeft. Ik heb nog overwogen met mijn collega de heer Koning ook de overdracht van een monument in de zin van de Monumentenwet te begunstigen. Wij hebben gemeend hiertoe toch niet te kunnen overgaan, omdat er met name in geval van overdracht in de particuliere sector geen enkele zekerheid bestaat, dat de begunstiging in het belang van het monument ook wordt besteed. Er zal daarom op dit punt, meen ik, naar andere wegen moeten worden gezocht. 6.4. In de beantwoording merkte Staatssecretaris Grapperhaus op (Handelingen Tweede Kamer 1970-1971, blz. 225 rk., 5e al.): Ik kom nu tot de kwestie van de monumenten en het natuurschoon. Terecht heeft de geachte afgevaardigde de heer Kieft in mij een warm voorstander bespeurd van het zoveel mogelijk goed in stand houden van onze monumenten. (...) In zijn amendement nr. 21 vraagt hij om de monumenten te faciliëren (...). Ik vind dat wel een sympathieke gedachte. (...) Mijn steun heeft het in ieder geval. 6.5. Het amendement werd door de regering overgenomen en kwam uiteindelijk in onderdeel p van het eerste lid van artikel 15 van de Wet. 6.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat doel en strekking van de vrijstelling is het faciliëren van de verkrijging van monumenten door lichamen welke hoofdzakelijk ten doel hebben de instandhouding van monumenten. Belanghebbende betoogt voorts dat, gelet op voormeld doel en strekking van de vrijstelling, er geen enkele reden is om die te onthouden aan de onderhavige verkrijging van aandelen. Ter ondersteuning daarvan beroept zich op de standpunten die Bongard, Wörsdörfer en Rijkels dienaangaande hebben ingenomen. 6.7. M.P. Bongard en M.J.L. van Campen schrijven in hun Leidraad overdrachtsbelasting en kapitaalsbelasting (FED fiscale studieserie, nr. 33, Kluwer Deventer, tweede druk, 2004, blz. 137): Ten slotte kan de vraag worden gesteld of de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel p ook van toepassing is ten aanzien van aandelen in een in art. 4 bedoeld vastgoedlichaam dat hoofdzakelijk ten doel heeft de instandhouding van monumenten. Aangezien aandelen zelf geen monumenten kunnen zijn, is dat naar de letter van de regeling niet het geval. Op grond van art. 4 worden de aandelen voor de toepassing van de WBR echter als vastgoed in de zin van art. 2 beschouwd, met andere woorden lichamen als bedoeld in art. 4 zijn voor de heffing van overdrachtsbelasting transparant. Aangezien voor de toepassing van art. 4 wordt gekeken naar het vastgoed dat door de aandelen in het vastgoedlichaam wordt vertegenwoordigd, zijn wij van mening dat zulks eveneens geldt voor de bijzondere kwaliteit die het desbetreffende vastgoed bezit, bijvoorbeeld de status van monument. Wij zijn derhalve van mening dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel p ook van toepassing is ter zake van de overdracht van aandelen van een vastgoedlichaam dat tevens een rechtspersoon is als in die bepaling bedoeld. 6.8. M. Wörsdörfer, De monumentenregeling in de overdrachtsbelasting, WFR 2004/6559, 15 januari 2004, blz. 16, rk., betoogt: De vraag kan worden gesteld of ook verkrijging van aandelen in een vastgoedlichaam dat dergelijke monumenten bezit, in aanmerking komt voor de vrijstelling. Naar de letterlijke tekst ("monumenten") is dit niet het geval. Daar aandelen in een vastgoedlichaam gelijk worden gesteld aan vastgoed en verkrijging daarvan gelijk wordt behandeld, lijkt het echter redelijk en gerechtvaardigd om de vrijstelling in dat geval in beginsel toch van toepassing te verklaren. 6.9. J.S. Rijkels, belastingen van rechtsverkeer, 1998, blz. 126, stelt zich op het standpunt: De vrijstelling geldt in beginsel slechts voor rechtstreekse verkrijgingen, derhalve niet voor bijvoorbeeld aandelen in monumenten-NV's of BV's. Bij verkrijging van dergelijke aandelen door in art. 15, lid 1, onderdeel p bedoelde rechtspersonen is de vrijstelling derhalve naar de letter niet toepasselijk. Ik zou echter in een dergelijk geval analogische toepassing van de vrijstelling gerechtvaardigd achten. 6.10. De vrijstelling is volgens de duidelijke tekst van deze bepaling beperkt tot de verkrijging van een monument door bepaalde rechtspersonen. De wetgever heeft de reikwijdte van de in geding zijnde bepaling niet nader gepreciseerd en het moet ervoor worden gehouden dat de wetgever bij het formuleren van de vrijstelling een situatie als de onderhavige niet voor ogen heeft gehad. 6.11. Naar het oordeel van het Hof vormt hetgeen belanghebbende en de door haar aangehaalde schrijvers dienaangaande hebben betoogd onvoldoende grond om de duidelijke tekst van de wet op grond daarvan opzij te zetten en de vrijstelling ook van toepassing te doen zijn op de onderhavige verkrijging. De toekenning van een wijdere strekking aan de bepaling zou een miskenning inhouden van de aard daarvan als vrijstellingsbepaling. 6.12. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond. Beslist moet worden als volgt. 7. Proceskosten en griffierecht Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Vonk, Van Walderveen en Van den Steenhoven. De beslissing is op 25 november 2004 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van de Vijver) (Vonk) Aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. nummer BK-03/01543 blz. 6/6