Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3342

Datum uitspraak2004-12-24
Datum gepubliceerd2005-01-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/1044 DK en 02/1045 DK
Statusgepubliceerd
SectorDouanekamer


Indicatie

Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode van 1998 tot en met 2000 personenauto's ingevoerd. Naar aanleiding van een FIOD onderzoek naar de aangegeven douanewaarde van de auto's, heeft de inspecteur ten aanzien van in totaal 4.446 ingevoerde auto's de aangegeven douanwaarde verworpen. Vervolgens heeft de inspecteur bedragen van € 698.191,32 en € 1.743.325,20 aan douanerechten en bedragen van € 1.344.018,30 en € 3.355.463,50 aan omzetbelasting bij belanghebbende nagevorderd. De Douanekamer oordeelt allereerst dat partijen niet in hun procespositie zijn geschaad. Voorts beslist de Douanekamer dat er geen schending van het motiveringsbeginsel heeft plaatsgevonden ten aanzien van de uitnodigingen tot betaling. Ten principale oordeelt de Douanekamer dat de inspecteur voor 4.433 aangiften onvoldoende bewijsmiddelen heeft aangebracht om de aangegeven douanewaarde te verwerpen. Tegenover de betwisting door belanghebbende kan de inspecteur niet volstaan met het overleggen van de overgelegde bewijsmiddelen betreffende 13 tot de groep van 4.446 behorende aangiften voor het vrije verkeer, teneinde daarmee de transactiewaarde van de gehele groep ingevoerde personenauto’s te verwerpen. Voor een door de inspecteur op basis van de resultaten van steekproeven toegepaste extrapolatie met betrekking tot de 4.433 ingevoerde personenauto’s is naar het oordeel van de Douanekamer geen plaats. De 4.433 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting terzake worden vernietigd. Gelet op de voor 13 aangiften overgelegde bewijsmiddelen oordeelt de Douanekamer dat 7 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting moeten worden gehandhaafd. Het beroep is gegrond en in totaal worden 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting vernietigd.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Douanekamer Uitspraak in de zaken nrs. 02/1044 DK en 02/1045 DK de dato 24 december 2004 1. De procedure 1.1. Op 25 februari 2002 is bij de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: de Douanekamer) een tweetal beroepschriften ingekomen van drs. A van B, accountants en adviseurs, te Z, ingediend namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C B.V. te Y, belanghebbende. De beroepschriften zijn aangevuld bij brieven van 22 maart en 22 mei 2002. 1.2. Het beroepschrift in de zaak nummer 02/1044 DK is gericht tegen de uitspraak van het hoofd van het Douanedistrict Y (hierna: de inspecteur) van 15 januari 2002, kenmerk 01/403/3041/143, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op het aanslagbiljet van 8 mei 2001, nummer 0021.77.924/00.7.0260, vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, groot f 1.538.611,20 (€ 698.191,32) onderscheidenlijk f 2.961.826,60 (€ 1.344.018,30), werd afgewezen. 1.3. De op het sub 1.2. vermelde aanslagbiljet opgenomen uitnodigingen tot betaling van douanerechten zijn allereerst onderwerp geweest van een verzoek (6 november 2001) tot vernietiging bij wijze van voorlopige voorziening. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Voorzitter van de Tariefcommissie van 10 december 2001. Op 27 december 2001 heeft de Voorzitter van de Tariefcommissie het verzoek afgewezen (zaak 0239/2001 TC (VV), DR 2002/3*). 1.4. Op grond van artikel XI van de Wet van 14 september 2001 (Stb. 419) is met ingang van 1 januari 2002 de Douanekamer in de plaats getreden van de Tariefcommissie. 1.5. Het beroepschrift in de zaak nummer 02/1045 DK is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 15 januari 2002, kenmerk 01/403/3219/143, waarbij het bezwaar van belanghebbende tegen de op het aanslagbiljet van 16 augustus 2001, nummer 0021.77.924/00.7.0263, vermelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, groot f 3.841.325,20 (€ 1.743.117,30) onderscheidenlijk f 7.394.468,60 (€ 3.355.463,50), werd afgewezen. 1.6. De op het sub 1.5. vermelde aanslagbiljet opgenomen uitnodigingen tot betaling van douanerechten zijn allereerst onderwerp geweest van een verzoek (6 november 2001) tot vernietiging bij wijze van voorlopige voorziening. De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op tijdens de zitting van de Voorzitter van de Tariefcommissie van 10 december 2001. Op 27 december 2001 heeft de Voorzitter van de Tariefcommissie het verzoek afgewezen (zaak 0240/2001 TC (VV), DR 2002/4*). 1.7. Van belanghebbende is in de zaak nummer 02/1044 DK door de griffier een griffierecht van € 218,-- geheven. De inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend. 1.8. Onder verwijzing naar artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de inspecteur op 26 november 2002, nadat partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling van de zaken op 10 december 2002, een brief met bijlagen bij de Douanekamer ingediend. Op 27 november 2002 heeft de Douanekamer een afschrift van de voormelde brief aan belanghebbende verzonden. De Voorzitter van de Douanekamer heeft daarop besloten de mondelinge behandeling te verdagen. Belanghebbende heeft op 17 januari 2003 nadere stukken ingediend als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb. 1.9. De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 30 januari 2003. Daar zijn verschenen namens belanghebbende de gemachtigden mr. D, drs. A, en mr. E van B, voornoemd. Namens de inspecteur is verschenen mr. F, tot bijstand vergezeld van mr. drs. G en mr. H. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting geschorst om zich te beraden over de vraag of de door de inspecteur op 26 november 2002 ingediende brief met bijlagen (sub 1.8.) kan worden aanvaard als processtuk bij de beoordeling van het geschil (8:64 Awb). Van de behandeling ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 1.10. Bij brief van 10 februari 2004 heeft de Douanekamer aan partijen medegedeeld dat de sub 1.8. vermelde brief van 26 november 2002 tot de gedingstukken moet worden gerekend. De brief bevat tevens de mededeling dat een tweede mondelinge behandeling van de zaak zal plaatsvinden op 17 juni 2004. De Douanekamer heeft het vooronderzoek hervat en belanghebbende in gelegenheid gesteld schriftelijk te repliceren. 1.11. Op 15 maart 2004 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft op 19 april 2004 een conclusie van dupliek ingediend. 1.12. Op 7 juni 2004 is bij de Douanekamer een pleitnotitie met bijlagen van belanghebbende ingekomen, waaronder een analyse van de door de inspecteur gebezigde bewijsmiddelen, alsmede een schriftelijke reactie op de vastgestelde douanewaarden van I adviseurs douane en internationale handel van 26 juni 2003. De griffier heeft op 11 juni 2004 een afschrift van de pleitnotitie aan de inspecteur verzonden. Een verzoek van de inspecteur van 14 juni 2004 om de tweede mondelinge behandeling van 17 juni 2004 uit te stellen, is door de Douanekamer bij brief van 15 juni 2004 afgewezen. 1.13. Bij brief van 9 juni 2004 heeft belanghebbende de Douanekamer medegedeeld dat J te X, K te Y en L te W als getuigen zijn opgeroepen als bedoeld in artikel 8:60, lid 4, van de Awb. Op 16 juni 2004 heeft belanghebbende schriftelijk medegedeeld dat J en L, voornoemd, niet als getuige ter zitting zullen verschijnen. 1.14. De tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgevonden tijdens de zitting van de Douanekamer op 17 juni 2004. Daar zijn verschenen namens belanghebbende de gemachtigden mr. D, drs. A, en mr. E, voornoemd, en M van I. Namens de inspecteur is verschenen mr. F, tot bijstand vergezeld van mr. drs. G en mr. N. De door belanghebbende vooraf overgelegde pleitnota met bijlagen wordt geacht te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft een pleitnota met bijlagen overgelegd en voorgelezen. Partijen hebben van de bijlagen kennis genomen en hebben zich erover kunnen uitlaten. De Douanekamer rekent de pleitnota’s en de daarbij gevoegde bijlagen tot de stukken van het geding. 2. De vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, douane-expediteur, heeft gedurende de periode van 1 januari 1998 tot 1 oktober 2000 in opdracht van vijf in het Verenigd Koninkrijk gevestigde klanten 5.184 aangiften voor het vrije verkeer gedaan van personenauto’s bij de douanepost O te Y. Het betrof soms nieuwe, maar meestal gebruikte personenauto’s uit onder meer Japan, de Verenigde Arabische Emiraten, Cyprus en Zuid-Afrika. Bijna alle auto’s waren voorzien van een stuurinrichting aan de rechterzijde van het voertuig. De personenauto’s waren bestemd voor bedrijven en particulieren in het Verenigd Koninkrijk. Het merendeel van de aangiften is zonder nadere controle, en met inachtneming van de daarin vermelde gegevens, door de douane afgehandeld. 2.2. In een zogenoemde melding in het kader van de Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen van 26 oktober 1999 (hierna: ATV-melding), heeft een ambtenaar van de douanepost O te Y zijn bevindingen neergelegd naar aanleiding van een controle van 54 aangiften voor het vrije verkeer, waaronder 40 ten name van belanghebbende, van personenauto’s van het merk Toyota en Mazda. De ambtenaar heeft in deze melding geconcludeerd dat de bij de aangifte overgelegde facturen van de exporteur P te Singapore in veel gevallen een te lage prijs vermeldden en dat bij sommige aangiften facturen waren overgelegd, die op naam van niet-bestaande bedrijven waren opgemaakt. Op 19 november 1999 is een tweede ATV-melding gedaan naar aanleiding van een onderzoek door de eerdergenoemde ambtenaar, verricht op verzoek van de Engelse douaneautoriteiten, naar de invoer van personenauto’s op acht aangiften voor het vrije verkeer, gedaan door belanghebbende, waarbij facturen werden overgelegd van Q te Jersey. Desgevraagd werd door belanghebbende een tweede factuur van dezelfde leverancier overgelegd, met vermelding van een andere leveringsvoorwaarde, waardoor de douanewaarde moest worden verhoogd. Op 15 januari 2000 is door de hiervoor genoemde ambtenaar een derde ATV-melding gedaan inzake de invoer van Toyota Landcruisers met oorsprong Japan, ingevoerd door belanghebbende ten behoeve van particulieren in het Verenigd Koninkrijk en door de firma R in het Verenigd Koninkrijk. Ook hier concludeerde de ambtenaar na vergelijking van de in de zeevrachtpapieren vermelde verzekeringswaarde, dat voor twee aangiften van personenauto’s, bestemd voor particulieren, een te lage douanewaarde was vermeld op de aangifte en dat voor twee andere aangiften na vergelijking met binnenlandse cataloguswaarden, ook sprake was van een opgave van een te lage douanewaarde. Naar aanleiding van deze meldingen is begin 2000 door de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (hierna: FIOD) in samenwerking met het Openbaar Ministerie een onderzoek gestart naar de gang van zaken bij belanghebbende, en het handelen van haar directeur en diens zoon, die werkzaam is bij belanghebbende en de betreffende aangiften indiende. Van het onderzoek van de FIOD is geen rapport aan de Douanekamer overgelegd. 2.3. Op 8 mei 2001 is het sub 1.2. vermelde aanslagbiljet uitgereikt, dat – voorzover hier van belang – als volgt luidt: “(...) Gebleken is dat ten onrechte een te laag bedrag aan belasting is geheven. De reden waarom nagevorderd moet worden is: bij een nacontrole van aangiften tot het brengen in het vrije verkeer, aangegeven door C B.V. aangevernummer ....., over de periode 1 januari 1998 tot en met 1 oktober 2000 is gebleken dat van diverse aangiften de douanewaarde te laag is aangegeven. Bijgevoegde aangiften hebben allen betrekking op personenauto’s welke belast zijn met 10% aan rechten bij invoer en 17,5 % omzetbelasting. Gebaseerd op huidige bevindingen is vastgesteld dat er per aangifte een bedrag van fl. 2.968,00 niet in de douanewaarde is begrepen. Hierdoor is ten onrechte een belastingbedrag van fl. 4.500.437,80 te weinig geheven. Het bedrag bestaat uit: fl. 1.538.611,20 aan rechten bij invoer (MC 61) en fl. 2.961.826,60 aan omzetbelasting (MC 23) Als gevolg hiervan ontvangt u deze uitnodiging tot betaling op grond van artikel 201, lid 3, artikel 220, subsidiair 221, lid 4, van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (=Communautair douanewetboek) en artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, subsidiair artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. (...)”. Als bijlage bij het aanslagbiljet is een lijst gevoegd met nummers van 5.184 aangiften voor het vrije verkeer. 2.4. Op 23 mei 2001 en op 31 mei 2001 zijn er besprekingen geweest tussen partijen. Op 26 juni 2001 heeft de inspecteur een verslag hiervan aan belanghebbende gezonden. Hierin staat, voorzover van belang: “1. Feitelijke gang van zaken tot heden (...) Tijdens het eerste gesprek is de feitelijke gang van zaken en zijn de achtergronden van de aanslag aan de orde geweest. Ik heb daarbij aangegeven dat: 1. vastgesteld is dat C aangiften ten invoer van een groot aantal auto’s heeft gedaan waarbij de waarde van deze auto’s naar het oordeel van de douane bewust te laag is aangegeven met als gevolg dat de verschuldigde invoerrechten te laag zijn berekend en afgedragen; 2. de aanslag is gebaseerd op extrapolatie van op basis van een ruime steekproef berekende gemiddelden. De definitieve berekening is reeds aangevangen en zal, doordat in totaal een kleine 5.500 aangiften moeten worden gecontroleerd en (grotendeels) gecorrigeerd, een week of zes à acht in beslag nemen. (…).”. 2.5. Namens belanghebbende is op 6 juni 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, vermeld op het sub 2.3. vermelde aanslagbiljet. 2.6. Bij beschikking van 14 augustus 2001, kenmerk 01/108/1222/141, heeft de inspecteur ambtshalve een bedrag van f 219.038,40 (€ 99.395,29) aan douanerechten en f 421.649,10 (€ 191.336,01) aan omzetbelasting in mindering gebracht op de sub 1.2. vermelde uitnodigingen tot betaling. Van 738 aangiften kon volgens de inspecteur met de ter beschikking staande gegevens niet worden vastgesteld dat de aangegeven douanewaarde aantoonbaar onjuist was. 2.7. Op 16 augustus 2001 heeft de inspecteur voor 4.446 (5.184 -/- 738) aangiften het sub 1.4. vermelde aanslagbiljet aan belanghebbende uitgereikt, dat – voorzover hier van belang – als volgt luidt: “(...) Aan C is op 8 mei 2001 een uitnodiging tot betaling met het nummer 01/108/1071/142 opgelegd. Aanslagnummer 0021.77.924/00.7.0260. Uit nader onderzoek is gebleken dat van 4.446 aangiften tot het brengen in het vrije verkeer van de EEG, in de periode 1 januari 1998 tot 1 oktober 2000, de douanewaarde als onjuist aangegeven moet worden aangemerkt. De aangegeven douanewaarde op basis van de transactiewaarde is verworpen. Alle aangiften zijn opnieuw beoordeeld waarbij de bevindingen van het onderzoek gediend hebben als basis voor de berekening van de douanewaarde. Totaal van de uitnodiging tot betaling fl. 11.235.793,80 (...) Het totaal geeft het volgende beeld. nieuw berekend na te vorderen rechten bij invoer (61): fl. 5.160.898,00 eerder opgelegd (UTB – 01/108/1071/142): fl. 1.319.572,80 (na ambtshalve vermindering) na te vorderen: fl. 3.841.325,20 nieuw berekend na te vorderen omzetbelasting: fl. 9.934.646,10 eerder opgelegd (UTB – 01/108/1071/142): fl. 2.540.177,50 (na ambtshalve vermindering) na te vorderen: fl. 7.394.468,60 Als gevolg hiervan ontvangt u deze uitnodiging tot betaling op grond van artikel 201, lid 3, artikel 220, subsidiair 221, lid 4, van de Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad (=Communautair Douanewetboek) en artikel 16 subsidiair artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. (...)”. Als bijlage bij het aanslagbiljet is een lijst gevoegd met 4.446 nummers van door belanghebbende ingediende aangiften voor het vrije verkeer, met vermelding van de datum van aanvaarding, het chassisnummer, de aangegeven en de gecorrigeerde douanewaarde, alsmede de nagevorderde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting. Namens belanghebbende is op 16 augustus 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen de uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, vermeld op het bovengenoemde aanslagbiljet. 2.8. Op 11 oktober 2001 heeft de inspecteur belanghebbende uitstel voor het indienen van de motivering van de sub 2.5. en 2.7. vermelde bezwaarschriften verleend tot en met 19 november 2001, met de mededeling dat, indien ter zake van het sub 1.2. vermelde aanslagbiljet geen motivering voor vermelde datum is ontvangen, het bezwaar tegen deze aanslag niet-ontvankelijk zou worden verklaard. Op 16 november 2001 heeft belanghebbende een motivering van de bezwaarschriften ingediend, waarin zij heeft gesteld dat de motivering voor het corrigeren van de douanewaarden ontbreekt. 2.9. Bij brief van 21 december 2001 heeft de inspecteur een nadere toelichting met bijlagen overgelegd op de sub 1.2. en 1.4. vermelde aanslagbiljetten die, voorzover hier van belang, als volgt luidt: “I. Uit diverse onderzoeken naar de juistheid van de aangegeven douanewaarde voor de invoer van personenauto’s door belanghebbende is gebleken dat aan de juistheid van de aangegeven douanewaarde moest worden getwijfeld. De op aangiften vermelde transactiewaarde – overgenomen van de bij de aangiften overgelegde facturen – werd vermoed stelselmatig te laag te zijn geweest. Dit vermoeden was vooral gebaseerd op de constatering dat de aangegeven transactiewaarde in een aantal gevallen meer dan 100 percent afweek van de gangbare handelswaarde als vermeld in de ANWB-prijzencatalogi voor gebruikte auto’s. Voorts bleek dat bij sommige aangiften meerdere facturen bestonden, waarop verschillende transactiewaarden waren vermeld. Tenslotte is vastgesteld dat bij steekproeven geen te relateren betalingsbewijzen konden worden overgelegd. Vervolgens is door de FIOD een onderzoek gestart, in het kader waarvan onder meer middels terugrekening aan de hand van de in de Engelse markt gangbare prijzen de douanewaarde is getoetst van een aantal van de ingevoerde typen auto’s. Op basis van een en ander is voor een aantal invoeraangiften het vermoedelijke fiscale nadeel berekend. Vervolgens is op basis van een gemiddelde berekening middels extrapolatie een (terughoudende) schatting opgesteld van het totale fiscale nadeel over 5.184 aangiften, op grondslag van verwerping van de aangegeven douanewaarde. Tot behoud van rechten is op 8 mei 2001 de uitnodiging tot betaling met het eindnummer 0260 vastgesteld en uitgereikt aan belanghebbende. II. Bij voortzetting van het onderzoek door de FIOD zijn nieuwe gegevens bekend geworden. Onder meer uit de door de directeur van belanghebbende afgelegde verklaringen, uit technische acties in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, uit naar aanleiding van verzoeken om wederzijdse bijstand verkregen bescheiden en uit steekproeven op meerdere aangiften is daarbij vastgesteld dat de facturen, die als basis hebben gediend voor de aangegeven douanewaarde niet als juist konden worden aanvaard. In verband met deze constatering zijn alle invoeraangiften opnieuw beoordeeld. Voor 4.446 aangiften is op grond van die beoordeling de aangegeven douanewaarde verworpen en vervolgens opnieuw berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen welk zien op de bepaling van de douanewaarde. Voor de overige 738 aangiften bleek met de voorhanden gegevens niet te kunnen worden vastgesteld dat de aangegeven douanewaarde onjuist was. (…) Ter nadere verduidelijking van de (grondslagen van de) aangebrachte correcties zijn de ingevoerde auto’s in vier groepen te onderscheiden (…). 1. De eerste groep betreft auto's, welke zijn ingekocht bij/via de exporteur S. Uit naar aanleiding van verzoeken om wederzijdse bijstand verkregen bescheiden is gebleken dat de in de invoeraangiften vermelde douanewaarde steeds de "kale" verkrijgingsprijs op de veiling betrof. Extra kosten als de door de veiling in rekening gebrachte bedragen en de kosten van verscheping bleken niet in de douanewaarde te zijn begrepen. Uit een opgave door de importeur in Groot-Brittannië kon worden afgeleid welke de prijs van de hier bedoelde auto's had moeten zijn, berekend als CIF-prijs bij binnenkomst in het douanegebied van de Gemeenschap. Deze prijs is in aanmerking genomen voor de berekening van de douanewaarde. Daar niet voor alle door S geleverde auto's de in aanmerking te nemen prijs rechtstreeks uit deze opgave kon worden gevonden, is voor een aantal auto's een correctie afgeleid middels verge-lijking met de gegevens in die opgave. Aan de hand van de aldus berekende gemiddelde correctie is de douanewaarde berekend voor die auto's waarvan de CIF-prijs bij binnenkomst in het douanegebied niet rechtstreeks vastgesteld kon worden. 2. De tweede groep betreft auto's van diverse, duurdere modellen, merendeels van het merk Toyota, en veelal via de Verenigde Arabische Emiraten naar Europa verscheept. Het gaat om auto's, afkomstig van de volgende exporteurs: ..................................... ..................................... Bij het onderzoek is vastgesteld dat de aangegeven transactiewaarde ongeveer de helft bedroeg van de werkelijke waarde. Zo bleek bij vergelijking met de in de ANWB-prijzencatalogi vermelde prijzen de aangegeven waarde veelal rond 50 % te bedragen van de gangbare handelswaarde. Voorts bleken de betrokken auto's in veel gevallen verzekerd te worden tegen aanmerkelijk hogere bedragen dan de aangegeven waarden. Bij vergelijking met invoeraangiften van soortgelijke voertuigen door andere aangevers bleek in veel gevallen de aangegeven waarde het dubbele te bedragen van die in de invoeraangiften van belanghebbende. Door de verdachten in het opsporingsonderzoek van de FIOD zijn verklaringen afgelegd, welke erop duiden dat in de aangiften de waarde veelal valselijk werd opgegeven als ongeveer de helft van de werkelijke transactiewaarde. Tenslotte is bij steekproeven vastgesteld dat de aangegeven transactiewaarde niet worden gestaafd met betalingsbewijzen. Alle aangiften binnen deze groep zijn opnieuw beoordeeld. Op basis van die beoordeling is de aangegeven waarde verworpen en vervolgens opnieuw berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen inzake de douanewaarde. Als uitkomst van die berekening is de douanewaarde verdubbeld. 3. De derde groep betreft auto's, ingevoerd vanuit Zuid-Afrika, afkomstig van de volgende exporteurs: T en U. Bij het onderzoek is vastgesteld dat de aangegeven douanewaarde niet aanvaard kan worden. Voor sommige van deze auto's zijn meerdere facturen aangetroffen, waarin verschillende prijzen waren vermeld. De aangegeven waarde vertoonde zeer grote afwijkingen ten opzichte van de gangbare handelswaarde. Ook voor deze groep is gebleken dat geen te relateren betalingsbewijzen konden worden overgelegd. Ook voor deze groep geldt dat door de verdachten in het opsporingsonderzoek van de FIOD afgelegde verklaringen erop duiden dat in de aangiften de waarde veelal valselijk te laag werd opgegeven. Ook hier leverde vergelijking met de in de ANWB-prijzencatalogi vermelde prijzen en met van BMW Nederland ontvangen aanwijzingen op dat de aangegeven waarde te laag was. Alle aangiften binnen deze groep zijn opnieuw beoordeeld. Op basis van die beoordeling is de aangegeven waarde verworpen en vervolgens opnieuw berekend overeenkomstig de wettelijke bepalingen inzake de douanewaarde. 4. Deze groep betreft de overige invoeraangiften, die niet in de hiervoor beschreven groepen 1, 2 of 3 begrepen zijn. Alle aangiften binnen deze groep zijn opnieuw beoordeeld. De waarde is vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen (artikel 31 CDW). Daarbij is uitgegaan van marktprijzen van vergelijkbare auto’s binnen Nederland., waarbij de in die prijs begrepen BPM/BVB/Omzetbelasting bij invoer en de douanerechten in mindering zijn gebracht. (…) De aangiften die onder de groepen 1, 2 en 3 vallen zijn opgesomd in de bijlagen 1, 2 en 3. Deze geven aansluiting op de bij UTB 0263 gevoegde specificatielijst, waarin per invoeraangifte de aangebrachte correcties en nagevorderde bedragen zijn opgenomen. De niet in de bijlagen opgesomde invoeraangiften behoren tot de groep 4. (…).”. 2.10. Bij brieven van 16 november 2001 en 24 december 2001 zijn de sub 2.5. en 2.7. vermelde bezwaarschriften aangevuld. Op 15 januari 2002 heeft de inspecteur de bezwaarschriften bij afzonderlijke uitspraak afgewezen. 2.11. De sub 1.8. vermelde brief van de inspecteur van 26 november 2002 luidt – voorzover hier van belang – als volgt: “(...) Directeur van het bedrijf is V; zijn zoon W ondertekent in het algemeen de aangiften. (…) In het tripartite overleg is besloten tot het instellen van een opsporingsonderzoek tegen belanghebbende, haar directeur V en diens zoon W, werknemer van belanghebbende. (…) Het FIOD onderzoek (...) In het proces-verbaal inzake C, dat als bijlage 1 is bijgevoegd, zijn zeven verschillende fraudegevallen beschreven. Van elke zaak is een aangifte als voorbeeld bijgevoegd (bijlagen 3 t/m 9). (...) Met betrekking tot de douanewaarde Correcties algemeen Bij de herberekening van de verschuldigde rechten zijn de aangiften in een viertal groepen verdeeld. De eerste groep omvat 432 aangiften. Bij deze aangiften is de aangegeven transactiewaarde, met toepassing van artikel 29, jo. 32, lid 1, letters a en e, van het CDW, verhoogd met diverse kosten. Bij de tweede groep, van 250 aangiften, gaat het om auto’s herkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten; bij vergelijking met de catalogus prijzen in de ANWB boekjes en verzekeringsbescheiden, is gebleken dat de aangegeven waarde veelal rond de 50% bedroeg van de gangbare handelswaarde. De gevallen waarin hogere bedragen zijn betaald dan als transactiewaarde was aangegeven zijn ondergebracht in groep 3, het gaat om 55 aangiften. In de vierde groep zitten alle aangiften die niet direct onder een van de andere groepen ingedeeld konden worden. Het betreft 3709 aangiften. Correcties – groep 1 Een groot gedeelte van de gecorrigeerde aangiften betreft auto’s die zijn gekocht op veilingen in Japan. Deze auto’s werden veelal met tussenkomst van een agent in Japan verkocht aan Engelse ondernemers, die de auto’s uiteindelijk doorverkochten aan particulieren. In een aantal gevallen is door belanghebbende een factuur (DV1) overgelegd bij de aangifte ten invoer waarbij naderhand in de administratie van belanghebbende is vastgesteld dat de feitelijke vracht- en verzekeringskosten veel hoger waren. Daarnaast werden door de veiling en agent in Japan aan de koper ook separaat exportkosten (kosten voor binnenlands vervoer in Japan, douanekosten en handling) en commissies in rekening gebracht, die niet in de aangegeven douanewaarde zijn terug te vinden. Voor het vaststellen van de douanewaarde met toepassing van artikel 29 wordt de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs onder meer verhoogd met commissies en courtage, met uitzondering van inkoopcommissies (artikel 32, lid 1, onderdeel a CDW). Ook de werkelijke kosten van vervoer en verzekering, en de kosten van laden en van handelingen met de ingevoerde goederen in verband met het vervoer, tot de plaats van binnenkomst van de goederen in de EG moeten bij de transactieprijs worden geteld (artikel 32, lid 1, onderdeel e CDW). Voor voorbeelden van correcties, zie bijlagen 10 A en B). In ongeveer de helft van de gevallen was het mogelijk aan de hand van bescheiden de feitelijke extra kosten vast te stellen. Deze specifiek berekende correcties komen op een gemiddelde uit van f 3.258,- per auto. In de gevallen dat geen bescheiden voorhanden waren is aan de hand van een beperkte vergelijking een bedrag van f 2.750,- aan commissie en vrachtkosten bijgeteld. Geconcludeerd kan worden dat de transactiewaarde van de auto’s deels is verhoogd met toepassing van artikel 29 jo 32 van het CDW, deels dat de waarde op grond van artikel 31 jo artikel 29 van het CDW met een redelijke toepassing van de transactiewaardemethode opnieuw is vastgesteld. Correcties – groep 2 In een aantal gevallen is geconstateerd dat de op de factuur gehanteerde douanewaarden ten opzichte van de gangbare marktwaarden onwaarschijnlijk laag waren. Uitgaande van de gerezen twijfel met betrekking tot het werkelijkheidsgehalte van alle andere aangiften van belanghebbende is de aangegeven douanewaarde daarop gecorrigeerd met gebruikmaking van de methode van de redelijke middelen, zoals bedoeld in artikel 31 van het CDW. Daarbij is onder meer gekeken naar de aangepaste catalogusprijzen: de daarin begrepen omzetbelasting, handelaarwinst (20/120 van de doorverkoopprijs van de handelaar exclusief omzetbelasting) of marge voor particulieren (5/105), belasting op personenauto’s en motorrijwielen, en rechten bij invoer zijn in mindering gebracht. Aan de hand van de diverse bevindingen is de douanewaarde verdubbeld. Zie de 1e en 3e ATV melding en bijlagen 5 en 9. Correcties – groep 3 In een aantal gevallen is door belanghebbende een factuur overgelegd bij de aangifte ten invoer waarbij achteraf is vastgesteld dat met betrekking tot de zending nog een tweede en soms zelfs een derde factuur bestonden voor andere (hogere) bedragen. Het betrof met name de exporteurs T en U uit Zuid-Afrika. Op basis van rechtshulpverzoeken aan Engelse douaneautoriteiten is vastgesteld dat de hogere bedragen feitelijk zijn betaald. De aangegeven douanewaarde is daarop met gebruikmaking van die gegevens gecorrigeerd en op basis van artikel 29 van het CDW opnieuw vastgesteld uitgaande van de werkelijk betaalde prijs. (...) Voor een voorbeeld van een dergelijke correctie, zie bijlagen 7 en 11. Correcties – groep 4 In een groot aantal gevallen kon worden aangetoond dat de gehanteerde douanewaarde niet juist was. Het betrof met name overgelegde facturen van niet-bestaande bedrijven of bedrijven/particulieren die achteraf verklaarden geen koper van de goederen te zijn (waaronder in een aantal gevallen belanghebbende zelf) (zie bijlagen 12, 13 en 3). Veelal waren geen gegevens aanwezig waardoor het niet mogelijk was de douanewaarde alsnog op basis van een wel bestaande transactie vast te stellen. Omdat het ging om tweedehands auto’s en er overigens bij de desbetreffende aangiften weinig andere informatie voorhanden was, was het ook niet mogelijk de douanewaarde vast te stellen met gebruikmaking van één van de methoden, zoals genoemd in artikel 30 CDW, zodat teruggevallen moest worden op artikel 31 CDW. Daarbij is gekeken naar de cataloguswaarden, waarden die door aangevers voor gelijkwaardige auto’s werden opgegeven, verzekeringswaarde, informatie van garagebedrijven en informatie uit de ANWB/BOVAG koerslijsten en marktberichten voor gebruikte motorrijtuigen Eurotax NL (verder: gangbare marktwaarde). (...) In groep 4 zijn opgenomen de 46 aangiften van X (zie bijlage 9). Bij nadere beschouwing zouden deze aangiften ingedeeld kunnen worden bij groep 2; het betreft auto’s herkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten. Ook in deze groep zitten 10 aangiften gedaan voor Y (bijlage 8). Bij nadere beschouwing zouden deze ingedeeld moeten worden in groep 3: de werkelijk betaalde prijs is bekend. (...).” Bij de brief van 26 november 2002 heeft de inspecteur de volgende bijlagen overgelegd: 1) proces-verbaal, dossier nr. ........, van 24 juni 2002 ter zake belanghebbende, haar directeur en diens zoon; 2) delen uit het proces-verbaal, dossier nr. ....., ten behoeve van de voorgeleiding van de directeur van belanghebbende en diens zoon voor de rechter-commissaris; 3) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.98.5780.9540; 4) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.98.2780.9363; 5) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nrs. 1145.900.00.0780.1056 en 1145.900.00.1780.1056; 6) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.98.6780.9062; 7) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.99.2780.0026; 8) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.00.1780.1373; 9) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.00.2780.1313; 10A) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.99.3780.0175 (groep 1); 10B) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.98.0780.9285 (groep 1); 11) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.99.0780.0026 (groep 3); 12) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.99.3780.0367 (groep 4); 13) bescheiden bij aangifte voor het vrije verkeer nr. 1145.900.99.0780.0004. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de litigieuze uitnodigingen tot betaling vanwege het ontbreken van een bij de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb voorgeschreven deugdelijke en tijdige motivering dienen te worden vernietigd, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Indien het antwoord ontkennend luidt, is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur op basis van de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de douanewaarde op 4.446 aangiften voor het vrije verkeer te laag is aangegeven, en de aangegeven transactiewaarde terecht heeft verworpen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend wordt beantwoord. Voorts is de gehanteerde methode voor het bepalen van de douanewaarde in geding. Omdat de Douanekamer aangaande deze geschilpunten zal overwegen en beslissen in voege als hierna sub 6. en sub 9. zal volgen, is een omschrijving van de overige geschilpunten en de standpunten van partijen daaromtrent in casu niet noodzakelijk. 4. Het standpunt van belanghebbende 4.1. Het niet indienen van een verweerschrift leidt volgens vaste jurisprudentie tot een gegrondverklaring van een beroep. Belanghebbende heeft niet kunnen reageren op de brief van de inspecteur van 26 november 2002, omdat de schriftelijke behandeling reeds was gesloten. Hierdoor is een onevenwichtige situatie in de procedure ontstaan die in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. De door de inspecteur ingediende conclusie van dupliek moet buiten beschouwing blijven, omdat er geen wettelijke basis voor heropening van het vooronderzoek is. Door heropening van het vooronderzoek heeft belanghebbende op stukken van de inspecteur moeten reageren, hetgeen anders niet het geval zou zijn geweest. Belanghebbende is derhalve in haar procespositie geschaad. 4.2. De verwerping van de transactiewaarde en de navorderingen inzake de 4.446 aangiften hebben ten onrechte plaats gevonden nu van een controle achteraf van een aantal aangiften niet blijkt uit enig schriftelijk stuk. Er is ook geen feitelijke grondslag voor de gelijktijdige verwerping van de 4.446 aangiften. Uit in opdracht van belanghebbende uitgevoerde analyses blijkt dat de bewijsmiddelen ondeugdelijk zijn. Uit deze analyses volgt ook dat de onderhavige aangiften tevens zien op beschadigde personenauto’s, waarmee de inspecteur bij de navorderingen geen rekening heeft gehouden. De douanewaarde in de aangiften is door de inspecteur verworpen op basis van vermoedens en niet nader bekend gemaakte rapporten. De sub 2.2. vermelde door de inspecteur verstrekte ATV-meldingen zijn ongeschikt om de aangiften te verwerpen. 4.3. De uitnodigingen tot betaling zijn niet dan wel onvoldoende en niet tijdig gemotiveerd in de zin van de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb. Niet blijkt op welke feiten de onderhavige uitnodigingen tot betaling zijn gebaseerd. De inspecteur heeft nagelaten om per aangifte afzonderlijk de gronden tot navordering te vermelden. In de uitnodigingen tot betaling is niet verwezen naar een controle- of een FIOD-rapport. De verwijzing van de inspecteur naar de verklaringen in het strafrechtelijk onderzoek om de uitnodigingen tot betaling te motiveren versterkt het vermoeden dat ten tijde van de besluiten de feitelijke grondslag onvoldoende was. In de bezwaarfase is geen uitgebreide onderbouwing van de uitnodigingen tot betaling verstrekt. De sub 2.9. aangehaalde toelichting van 21 december 2001 bevat geen uitvoerige onderbouwing van de uitnodigingen tot betaling, zodat van een herstel van de motiveringsgebreken geen sprake is. Voorts toont de inspecteur met de sub 1.8. vermelde brief van 26 november 2002 niet aan dat de aangegeven douanewaarde voor 4.446 aangiften voor het vrije verkeer te laag is geweest. De inspecteur heeft ook niet aangetoond dat de transactiewaarden niet overeenstemmen met de prijs die door de kopers is betaald; de FIOD heeft dit niet onderzocht. Derhalve is niet aangetoond dat belanghebbende in 4.446 gevallen een onjuiste aangifte heeft ingediend. Een en ander wordt mede veroorzaakt door de bulkbenadering van de inspecteur, leidend tot de afwezigheid van een deugdelijke en dragende motivering voor de navordering bij de 4.446 aangiften. De stukken die bij de brief van 26 november 2002 zijn overgelegd waren belanghebbende niet bekend en kunnen thans niet meer voor een deugdelijke motivering van de besluiten zorgen. Bovendien is een aantal stukken gedateerd na 8 mei 2001. De rapportages van de controle achteraf zien slechts op 1 percent van de aangiften en kunnen derhalve niet representatief worden geacht voor alle aangiften waarover wordt nagevorderd. De inspecteur heeft niet op een vergelijkbare wijze als in de uitspraken van uw Hof van 10 november 2003, zaak nrs. 01/90118 DK en 03/01535 DK (DR 2004/4), aan zijn motiveringsplicht voldaan. Wegens een gebrek aan deugdelijk en overtuigend bewijs van de inspecteur moeten de onderhavige uitnodigingen tot betaling worden vernietigd. 4.4. Belanghebbende doet veelal aangiften voor veevoedermachines en dergelijke goederen. Zij is niet vertrouwd met de douanewaarde van personenauto’s. Bovendien betreft het in deze zaken de invoer van gebruikte personenauto’s, van verschillende kwaliteitsklassen en, al naar gelang de conditie van de auto, van verschillende prijsklassen, van herkomst en oorsprong van buiten de Gemeenschap. Gelet op de uitspraken van de Douanekamer van 8 juli 2002, nrs. 01/90115 en 02/972 (DR 2002/66), moet bij toepassing van de methode van redelijke middelen rekening worden gehouden met de economische werkelijkheid van elke individuele auto. Zelfs voor een expert op het gebied van deze auto’s bleek het niet goed mogelijk de juiste douanewaarde vast te stellen. De inspecteur heeft voor de onderhavige uitnodigingen tot betaling niet kenbaar gemaakt wat deze methode van waardeberekening inhield en ook geen rekening gehouden met de economische werkelijkheid. Nu niet is voldaan aan artikel 31 CDW moeten de uitnodigingen tot betaling ter zake worden vernietigd. 4.5. Belanghebbende verzoekt op grond van artikel 8:73 van de Awb om schadevergoeding. De FIOD/ECD heeft eerst recentelijk de stukken voor de accountant vrijgegeven. Nu belanghebbende niet over de jaarrekeningen van de jaren 2000 tot en met 2003 beschikt, waardoor een duidelijk beeld over de omvang van de schade vooralsnog ontbreekt, verzoekt belanghebbende om een andere zitting ter bepaling van de omvang van de schade. 4.6. Ter zitting van 17 juni 2004 heeft belanghebbende – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. De heer K heeft een instructie van de inspecteur gekregen om niet te verschijnen. De drie bijlagen bij de pleitnota van de inspecteur zijn tardief, omdat hij ze al in augustus 2001 had kunnen en moeten overleggen. Belanghebbende had graag van de getuigen K en J willen vernemen waarom de douane de aangiften van belanghebbende zo lang wit heeft geselecteerd; de douane had in een vroeg stadium de mogelijkheid de douanewaarden te corrigeren. Belanghebbende berust echter in het niet verschijnen van deze getuigen, omdat zij op de korte termijn uitspraak in deze zaken wenst. Er zijn geen rapportages van het Landelijk Waardeteam (hierna: LWT) bekend. De inspecteur heeft geen verweerschrift ingediend, en nu op de zitting is er geen vertegenwoordiger van het LWT aanwezig, die de douanewaarde problematiek had kunnen toelichten. Belanghebbende kan derhalve niet adequaat op de stellingen van de inspecteur reageren. Wat betreft de stukken in bijlage 1 bij de pleitnota van de inspecteur wordt een verschil in het aantal personenauto’s geconstateerd. Van cruciaal belang is hoeveel ingevoerde personenauto’s in geding zijn, immers, ook één auto doet er toe. Belanghebbende wil per aangifte, dus voor in totaal 4.446 aangiften, weten waarom is nagevorderd en welke douanewaardemethode de inspecteur heeft gehanteerd. Belanghebbende is de mogelijkheid om zich te verweren ontnomen door de gebrekkige en niet tijdige informatieverschaffing van de zijde van de inspecteur. 5. Het standpunt van de inspecteur 5.1. Uit jurisprudentie volgt dat belanghebbende zich goed moet kunnen verweren. Nu belanghebbende op 17 januari 2003 op de brief met bijlagen van 26 november 2002 heeft gereageerd, en de zitting is verdaagd, is daaraan voldaan. 5.2. Belanghebbende kon uit de in de uitnodigingen tot betaling vermelde reden aanstonds begrijpen waarop deze gebaseerd waren, temeer nu uit de door haar directeur in het gerechtelijk vooronderzoek afgelegde verklaringen blijkt dat hijzelf actief betrokken is geweest bij het onjuist vermelden van de douanewaarde in de aangiften en bij het overleggen van valse en/of vervalste facturen. Met de sub 2.3. en de sub 2.9. aangehaalde specificatie onderscheidenlijk nadere toelichting is belanghebbende voldoende ingelicht ter zake van de achtergronden van de onderhavige uitnodiging tot betalingen, om daartegen verweer te voeren. 5.3. De douane beschikt over 4.446 aangiften en het FIOD-rapport, waarin uit de aangiften zeven fraudegevallen zijn gelicht, die in aparte processen-verbaal zijn beschreven en die verwijzen naar de aangiften en de verhoren. Van elk van de vier groepen, zoals beschreven in de sub 2.9. aangehaalde toelichting en de sub 2.11. aangehaalde brief van 26 november 2002, is één of meer aangiften als voorbeeld overgelegd, waaruit blijkt op welke wijze belanghebbende te werk is gegaan en op welke wijze is gecorrigeerd. Uit de sub 2.9. aangehaalde toelichting volgt ook welke aangiften tot welke groep behoren en van welke exporteurs de betreffende personenauto’s afkomstig zijn. 5.4. Op basis van de lijsten van de aangiften gevoegd bij het tweede aanslagbiljet, waarop de correcties van de douanewaarde en de nader verschuldigde bedragen aan douanerechten en omzetbelasting staan, valt na te gaan welke bedragen per aangifte in een bepaalde groep zijn verschuldigd. Nu belanghebbende in alle stadia van de procedure is geïnformeerd over de aanleiding van de uitnodigingen tot betaling en de nagevorderde bedragen per aangifte zijn gespecificeerd, moet worden geconcludeerd dat beide uitnodigingen tot betaling voldoende zijn gemotiveerd. In dit kader wordt gewezen op de sub 4.3. vermelde uitspraken. 5.5. Voor een goed begrip van de redenen en de aard van de correctiegronden is de werkwijze van belanghebbende, haar klantenkring en de diversiteit van de ingevoerde auto’s per groep beschreven. 5.5.1. Groep 1 De eerste groep betreft aangiften van auto’s uit Japan, waarbij S de exporteur is, en waarbij uit stukken uit de administratie van belanghebbende en gegevens van derden is gebleken dat een deel van de vracht- en verzekeringskosten en de veilingcommissie in Japan ten onrechte buiten de douanewaarde zijn gelaten. In een aantal gevallen was de feitelijk betaalde prijs niet bekend. In die gevallen is de douanewaarde met toepassing van artikel 31 van het CDW vastgesteld. Daarbij is de douanewaarde per personenauto verhoogd met een bedrag van f 2.750,-- (€ 1.247,90). Dit bedrag is berekend op basis van de auto’s uit groep 1 waarvan het feitelijk betaalde bedrag kon worden vastgesteld. In totaal gaat het in groep 1 om 432 aangiften en een nagevorderd bedrag aan douanerechten en omzetbelasting van bijna f 380.000,-- (€ 172.400,--). Voorbeelden van deze groep zijn opgenomen in de bijlagen 10 A en B bij de sub 2.11. vermelde brief van 26 november 2002. 5.5.2. Groep 2 De tweede groep wordt gevormd door auto’s afkomstig uit de Verenigde Arabische Emiraten. Bij vergelijking met bijvoorbeeld catalogusprijzen in de ANWB boekjes en verzekeringsbescheiden is gebleken dat de aangegeven waarde veelal rond de 50% bedroeg van de gangbare handelswaarde. Betalingsbewijzen zijn niet bij belanghebbende aangetroffen. Uit onder meer Tap-verslagen van gesprekken van belanghebbende met klanten is gebleken dat belanghebbende op de hoogte was van grote prijsverschillen en onjuiste waardeopgaven. De aangegeven douanewaarde is op basis van de bevindingen verworpen en opnieuw vastgesteld op het dubbele van dat bedrag. Het gaat om 250 aangiften en een nagevorderd bedrag aan douanerechten en omzetbelasting van ruim f 2.400.000,-- (€ 1.090.000,--). Om na te gaan of de verdubbeling van de douanewaarde terecht was, is deze correctie ook met behulp van de catalogusprijs berekend: tweederde van de aangiften zijn nagerekend op basis van het goedkoopste model en daaruit volgde ook een verdubbeling van de douanewaarde. Voorbeelden van deze groep zijn opgenomen in de sub 2.2. vermelde eerste en derde ATV-melding en de bijlagen 5 en 9 bij de brief van 26 november 2002. 5.5.3. Groep 3 De derde groep bevat een aantal gevallen waarin achteraf uit gegevens verkregen bij de importeurs is gebleken dat de overgelegde factuur niet de definitieve factuur was, terwijl feitelijk hogere bedragen werden betaald. Belanghebbende heeft verklaard op de hoogte te zijn geweest van deze dubbele facturering. Bij de vaststelling van de douanewaarde is uitgegaan van de werkelijk betaalde prijs. In deze groep zijn 55 aangiften gecorrigeerd, en is een bedrag aan douanerechten en omzetbelasting van bijna f 300.000,-- (€ 136.000,--) nagevorderd. Voorbeelden van deze groep zijn opgenomen in de bijlagen 7 en 11 bij de brief van 26 november 2002. 5.5.4. Groep 4 De vierde groep bevat 3.709 aangiften en in dat kader is een bedrag aan douanerechten en omzetbelasting van bijna f 12.000.000,-- (€ 5.445.000,--) nagevorderd. De 46 en 10 aangiften ten behoeve van de importeurs X en Y horen thuis in groep 2 onderscheidenlijk groep 3. Groep 4 bevat een tal van importeurs zoals AA, BB en CC, waarvan voorbeelden zijn opgenomen in de bijlagen 3, 4, 6, 12 en 13 bij de brief van 26 november 2002. Kenmerkend voor deze groep is dat de aangegeven douanewaarde sterk afwijkt van de gangbare marktwaarde. Het gaat veelal om gevallen waarin sprake is van facturen van niet-bestaande bedrijven, zoals AA te Den Helder, bedrijven en particulieren die achteraf verklaarden geen koper van de goederen te zijn geweest, of niet bestaande adressen. Van alle aangiften is de douanewaarde verworpen en opnieuw vastgesteld op basis van de methode van artikel 31 CDW, bij gebrek aan gegevens om dit op een andere wijze te doen. 5.5.5. Belanghebbende stelt dat de personenauto’s op het moment van invoer beschadigd waren, maar voert ter onderbouwing niets aan. Ook uit de aangiften en de overige bescheiden valt niets over beschadigde auto’s af te leiden. 5.5.6. De gecorrigeerde douanewaarde van de op de 4.446 aangiften ingevoerde personenauto’s is op een juiste wijze vastgesteld. 5.6. Indien het beroep gegrond wordt verklaard heeft belanghebbende recht op een vergoeding van proceskosten vastgesteld volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase ex artikel 8:73 van de Awb is een civiele procedure de aangewezen weg. In het kader van het verzoek om schadevergoeding van de gederfde winst is het van belang dat belanghebbende haar werkzaamheden als douane-expediteur inmiddels heeft voortgezet. Wanneer belanghebbende de schade heeft gespecificeerd, wil de inspecteur daar graag op reageren. 5.7. Ter zitting van 17 juni 2004 heeft de inspecteur – zakelijk weergegeven – het volgende verklaard. K heeft reeds een schriftelijke verklaring afgelegd. Het LWT is in de beroepsfase bij de onderhavige zaken betrokken; er is geen rapportage van het LWT. Mr. H van het LWT heeft mij twee dagen voor deze zitting geholpen met de douanewaarde problematiek in deze zaken, meer specifiek met de bijlagen die belanghebbende bij haar pleitnota heeft overgelegd. Vanwege ziekte is hij niet aanwezig. De rode draad in de zaak is dat belanghebbende zich voldoende heeft kunnen verweren. Belanghebbende had productie 7 van haar pleitnota al bij haar conclusie van repliek moeten overleggen. Ik kan me niet uitlaten over de witselectie van de aangiften, omdat ik niet wil ingaan op de controlestrategie van de douane. Ik concludeer dat ik in de gelegenheid moet worden gesteld om nader te reageren op de pleitnota van belanghebbende. 6. De rechtsoverwegingen 6.1. Ten aanzien van de grieven met betrekking tot het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting 6.1.1. De omstandigheid dat de inspecteur geen verweerschrift heeft ingediend, hoezeer dit ook laakbaar is, behoeft de Douanekamer er niet van te weerhouden acht te slaan op de sub 1.8. vermelde brief met bijlagen van 26 november 2002, waarbij wel als uitgangspunt heeft te gelden dat de wederpartij voldoende gelegenheid heeft gehad van dat stuk kennis te nemen en erop te reageren. Op 17 januari 2003 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb, waarin zij heeft gereageerd op hetgeen de inspecteur in de voormelde brief naar voren heeft gebracht. De Douanekamer stelt derhalve vast dat belanghebbende die gelegenheid heeft gehad. De Douanekamer heeft het onderzoek ter zitting van 30 januari 2003 geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Dienaangaande heeft zij op 10 februari 2004 belanghebbende in de gelegenheid gesteld schriftelijk te repliceren en partijen mededeling gedaan van de datum van de tweede mondelinge behandeling. Op 15 maart 2004 heeft belanghebbende schriftelijk gerepliceerd. In dat geval wordt de inspecteur in de gelegenheid gesteld een conclusie van dupliek in te dienen, hetgeen hij op 19 april 2004 heeft gedaan. Gelet op het vorenoverwogene acht de Douanekamer belanghebbende niet geschaad in haar procespositie. 6.1.2. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de tweede mondelinge behandeling van de beroepen een pleitnota met bijlagen aan de Douanekamer overgelegd. De griffier heeft zo spoedig mogelijk een afschrift daarvan aan de inspecteur gezonden. De Douanekamer is van oordeel dat de pleitnota en de bijlagen op regelmatige wijze aan de inspecteur zijn overgelegd. Voorts stelt de Douanekamer vast dat de inspecteur voldoende gelegenheid heeft gehad van de pleitnota en de bijlagen kennis te nemen en zich hierover ter zitting uit te laten. Gelet op het vorenstaande acht de Douanekamer de inspecteur niet geschaad in zijn procespositie. 6.2. Ten aanzien van een eventuele schending van het motiveringsbeginsel De Douanekamer is van oordeel dat belanghebbendes stelling dat de inspecteur bij de onderhavige uitnodigingen tot betaling een niet tijdige en zodanig ondeugdelijke motivering zou hebben gegeven dat de uitnodigingen dienen te worden vernietigd, faalt, omdat belanghebbende in de bezwaarfase alsnog een nadere toelichting op de aanslagen met bijlagen van de inspecteur heeft ontvangen, waarop zij, alvorens de inspecteur uitspraak deed, schriftelijk heeft kunnen reageren. 6.3. Ten principale ten aanzien van de douanerechten en omzetbelasting betreffende 4.433 aangiften voor het vrije verkeer 6.3.1. Het systeem van vaststelling van de douanewaarde van het CDW (de artikelen 29 tot en met 31) kent – kort samengevat – zes mogelijke methodes die in een bepaalde volgorde moeten worden nagegaan en waarbij een volgende methode pas gehanteerd mag worden als de daaraan voorafgaande methode niet van toepassing blijkt te zijn. Dit systeem brengt met zich dat de inspecteur gemotiveerd dient aan te geven welke methode hij – in afwijking van de aangifte en met voorbijgaan van de stellingen van belanghebbende – in concreto heeft toegepast. 6.3.2. De inspecteur heeft gesteld dat de douanewaarde van 4.446 ingevoerde personenauto’s te laag is en dat deze daarom moet worden verworpen. Belanghebbende heeft dat betwist. Gelet op het sub 6.3.1. overwogene ligt het derhalve op de weg van de inspecteur om per personenauto gemotiveerd aan te geven welke methode ter bepaling van de douanewaarde hij heeft toegepast. Met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, is hij daarin naar het oordeel van de Douanekamer onvoldoende in geslaagd. Tegenover de betwisting door belanghebbende kan de inspecteur niet volstaan met het overleggen van de in de sub 2.11. vermelde bijlagen opgenomen bewijsmiddelen betreffende 13 tot de groep van 4.446 behorende aangiften voor het vrije verkeer, teneinde daarmee de transactiewaarde van de gehele groep ingevoerde personenauto’s te verwerpen. Daarbij neemt de Douanekamer in aanmerking dat de onderhavige aangiften voor het vrije verkeer voor het merendeel zien op tweedehands personenauto’s. In dat geval kan niet van een “standaardwaarde” worden uitgegaan, maar moet bij elke auto naar wegingsfactoren als merk, type, bouwjaar en vooral ook staat van onderhoud, worden gekeken. Voor een door de inspecteur op basis van de resultaten van steekproeven toegepaste extrapolatie met betrekking tot de 4.433 ingevoerde personenauto’s is naar het oordeel van de Douanekamer onder de voormelde omstandigheden dan ook geen plaats. Weliswaar verwijst de inspecteur naar een onderzoek van de FIOD, maar van dat onderzoek is geen rapport aan de Douanekamer overgelegd. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het LWT in de beroepsfase bij de onderhavige zaken is betrokken, maar daarvan ontbreekt, zoals de inspecteur heeft verklaard, een schriftelijke verslaggeving. Ook uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn de Douanekamer geen feiten of omstandigheden gebleken die voor elke individuele auto steun bieden aan de bovengenoemde stelling van de inspecteur. 6.3.3. Gelet op het vorenoverwogene kan naar het oordeel van de Douanekamer in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat de door belanghebbende aangegeven douanewaarde van de 4.433 ingevoerde personenauto’s te laag is. Nu de inspecteur – zo volgt uit het sub 6.3.2. overwogene – evenmin anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat de douanewaarden terecht zijn gecorrigeerd, was er geen reden voor de navordering van douanerechten voor deze aangiften. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre niet in stand blijven en dienen de 4.433 uitnodigingen tot betaling van douanerechten te worden vernietigd. 6.3.4. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) zijn de wettelijke bepalingen inzake de douanerechten van overeenkomstige toepassing op de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting. Dit houdt gelet op het vorenoverwogene in dat ook het gelijk ten aanzien van de heffing van omzetbelasting voor de bovengenoemde 4.433 ingevoerde auto’s aan belanghebbende is. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre niet in stand blijven en dienen de 4.433 uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting te worden vernietigd. 6.4. Ten principale ten aanzien van de douanerechten en omzetbelasting betreffende 13 aangiften voor het vrije verkeer 6.4.1. Ten aanzien van 13 aangiften voor het vrije verkeer heeft de inspecteur in de bijlagen van zijn brief van 26 november 2002 bewijsmiddelen aangedragen in de zin als hiervoor bedoeld in rechtsoverweging 6.3.1.. Onder verwijzing naar de nummers van die bijlagen zal de Douanekamer deze middelen hierna beoordelen. 6.4.2. Groep 1 De inspecteur heeft gesteld dat de douanewaarde van de op de nummers 1145.900.99.3780.0175 en 1145.900 98 0780.9285 ingevoerde personenauto’s moet worden verhoogd met de veilingcommissie en de vervoers- en verzekeringskosten als bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel a, sub i, en onderdeel e, sub i, van het CDW. Daartoe heeft hij de bescheiden opgenomen in de bijlagen 10A en 10B overgelegd. Belanghebbende heeft bestreden dat met deze stukken aannemelijk is gemaakt dat de voormelde verhoging van de transactiewaarde moet plaatsvinden. Op grond van de door de inspecteur overgelegde bescheiden – waaronder een veronderstelde veilingfactuur die in een vreemde taal is gesteld – kan de Douanekamer geen oordeel geven over de vraag of voor de onderhavige personenauto’s sprake is geweest van een verkoopcommissie, terwijl daarvan ook anderszins niets is gebleken. Evenmin kan een voldoende relatie worden gelegd tussen de in de bescheiden vermelde vervoers- en verzekeringskosten en de aangegeven personenauto’s. Mitsdien moet worden geoordeeld dat de stelling van de inspecteur faalt. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre niet in stand blijven en dienen de twee hiervoor genoemde uitnodigingen tot betaling van douanerechten te worden vernietigd. 6.4.3. Groep 2 De inspecteur heeft gesteld dat de douanewaarde van de personenauto’s ingevoerd onder de aangiftenummers 1145.900.00.0780.1056, 1145.900.00.1780.1056 en 11.45.900.00.2780.1313, te laag is, en heeft deze vastgesteld met gebruikmaking van de methode van de redelijke middelen. Uit de overgelegde bescheiden – bijlagen 5 en 9 –, in onderlinge samenhang bezien, acht de Douanekamer aannemelijk dat de bedragen op de facturen, die bij de voormelde aangiften zijn overgelegd, onwaarschijnlijk laag zijn, en derhalve niet kunnen dienen voor het bepalen van de douanewaarde. Belanghebbende heeft daartegenover niet, althans onvoldoende, aangetoond dat de door haar opgegeven douanewaarde niettemin de voor deze personenauto’s werkelijk betaalde of te betalen prijs is. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft de inspecteur, gelet op de verklaringen van de directeur van belanghebbende, de douanewaarden tot een juist, althans niet te hoog, bedrag vastgesteld. De Douanekamer merkt hierbij op dat de procedure zoals neergelegd in artikel 181bis, tweede en derde lid, van de UCDW voor voormelde aangiften niet van toepassing is, omdat deze is beperkt tot de gevallen waarin de inspecteur de toepassing van de methode van de transactiewaarde wil verwerpen, en de douanewaarde met toepassing van een andere waardemethode wil vaststellen. Van dit laatste is – in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur stelt – in de onderhavige gevallen geen sprake. De inspecteur heeft zich beperkt tot een correctie van de prijs zoals vermeld op de bij invoer overgelegde factuur, die als basis voor de berekening van de douanewaarde door belanghebbende is gebruikt. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre in stand blijven en dienen de drie uitnodigingen tot betaling van douanerechten met betrekking tot de in deze rechtsoverweging genoemde aangiftenummers te worden gehandhaafd. 6.4.4. Groep 3 Naar het oordeel van de Douanekamer heeft de inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden – bijlagen 7, 8 en 11 – voldoende aannemelijk gemaakt dat de bij de aangiften met de nummers 1145.900.99.2780.0026, 1145.900.99.0780.0026 en 1145.900.00.1780.1373 overgelegde facturen van T te Kaapstad (Zuid-Afrika) aan DD te Ilford (Verenigd Koninkrijk), beide van 22 november 1998 en met factuurnummer 1022, en van EE te Kitakyushu (Japan), per adres Y te Limbricht, aan FF te Rijswijk van 6 september 2000, niet de werkelijk betaalde of te betalen prijs van de ingevoerde personenauto’s vermelden. De bescheiden laten, niet bij de voormelde aangiften overgelegde, facturen zien van T aan DD, beide van 26 oktober 1998, factuurnummers 1007 en 1009, en van EE aan Y van 30 januari 2000, factuurnummer BR 003, met daarop vermeld een hogere transactiewaarde van de ingevoerde personenauto’s. De bij de aangiften overgelegde facturen kunnen derhalve niet dienen voor het bepalen van de douanewaarde. De Douanekamer concludeert dat de inspecteur, gelet op de verklaringen van de directeur van belanghebbende, de douanewaarden tot een juist, althans niet te hoog, bedrag heeft vastgesteld. De Douanekamer merkt hierbij op dat – gelet op het sub 6.4.3. overwogene – de procedure zoals neergelegd in artikel 181bis, tweede en derde lid, van de UCDW voor voormelde aangiften niet van toepassing is. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre in stand blijven en dienen de drie in deze overweging behandelde uitnodigingen tot betaling van douanerechten te worden gehandhaafd. 6.4.5. Groep 4 De inspecteur heeft gesteld dat de douanewaarde van de personenauto’s aangegeven voor het vrije verkeer onder de nummers 1145.900.98.5780.9540, 1145.900.98.2780.9363, 1145.900.98.6780.9062, 1145.900.99.3780.0367 en 1145.900.99.0780.0004, te laag is en heeft de douanewaarde vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen. Daartoe heeft hij de bescheiden opgenomen in de bijlagen 3, 4, 6, 12 en 13 overgelegd. Belanghebbende heeft gemotiveerd bestreden dat met deze stukken aannemelijk is gemaakt dat de opgegeven douanewaarden te laag zijn. Naar het oordeel van de Douanekamer heeft de inspecteur met de door hem overgelegde bescheiden – bijlage 3 – voldoende aannemelijk gemaakt dat bij de aangifte met het nummer 1145.900.98.5780.9540 een factuur is overgelegd, die niet de werkelijk betaalde of te betalen prijs van de aangegeven personenauto vermeldt. De bescheiden laten een, niet bij de voormelde aangifte overgelegde, factuur van AA te Den Helder aan GG te Basildon (Verenigd Koninkrijk), factuurnummer 754, zien, met daarop vermeld een hogere prijs voor de ingevoerde personenauto. De bij de aangifte overgelegde factuur kan derhalve niet dienen voor het bepalen van de douanewaarde. De Douanekamer is van oordeel dat de inspecteur de douanewaarde tot een juist, althans niet te hoog, bedrag heeft vastgesteld. Derhalve dienen de bestreden uitspraken in zoverre in stand te blijven en dient de uitnodiging tot betaling van douanerechten ten aanzien van de laatstgenoemde aangifte te worden gehandhaafd. Aangaande de aangiften met de nummers 1145.900.98.2780.9363 1145.900.99.3780.0367 en 1145.900.99.0780.0004 concludeert de Douanekamer dat de inspecteur met de bijlagen 4, 12 en 13 onvoldoende bewijsstukken heeft overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat de door belanghebbende opgegeven douanewaarden te laag zijn, terwijl daarvan ook anderszins niets is gebleken. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre niet in stand blijven en dienen de drie op deze aangiften betrekking hebbende uitnodigingen tot betaling van douanerechten te worden vernietigd. Voorzover de inspecteur heeft gesteld dat de douanewaarde van de onder aangifte nummer 1145.900.98.6780.9062 ingevoerde personenauto moet worden verhoogd met de vervoerskosten als bedoeld in artikel 32, lid 1, onderdeel a, sub i, en onderdeel e, sub i, van het CDW, overweegt de Douanekamer dat niet een voldoende relatie kan worden gelegd tussen de in de bescheiden – bijlage 6 – vermelde vrachtkosten en de aangegeven personenauto. De stelling van de inspecteur faalt derhalve. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre niet in stand blijven en dient ook de laatstgenoemde uitnodiging tot betaling van douanerechten te worden vernietigd. 6.4.6. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wet OB zijn de wettelijke bepalingen inzake de douanerechten van overeenkomstige toepassing op de ter zake van de invoer verschuldigde omzetbelasting. Dit houdt gelet op het vorenoverwogene in dat ook het gelijk ten aanzien van de heffing van omzetbelasting voor de aangiften met de nummers 1145.900.99.3780.0175, 1145.900 98 0780.9285, 1145.900.98.2780.9363 1145.900.99.3780.0367, 1145.900.99.0780.0004 en 1145.900.98.6780.9062 aan belanghebbende is. Derhalve kunnen de bestreden uitspraken in zoverre niet in stand blijven en dienen de zes uitnodigingen tot betaling van omzetbelasting te worden vernietigd. De zeven uitnodigingen tot betaling met de nummers 1145.900.00.0780.1056, 1145.900.00.1780.1056, 11.45.900.00.2780.1313, 1145.900.99.2780.0026, 1145.900.99.0780.0026, 1145.900.00.1780.1373 en 1145.900.98.5780.9540 zijn terecht aan belanghebbende uitgereikt. 6.5. Conclusie Hetgeen in sub 6.3. en sub 6.4. is overwogen leidt tot de conclusie dat van de in totaal in geding zijnde 4.446 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting, 4.439 uitnodigingen tot betaling moeten worden vernietigd en dat 7 uitnodigingen tot betaling moeten worden gehandhaafd. 7. Schadevergoeding Voorzover belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van andere schade dan proceskosten, zal de Douanekamer gelet op de bijzondere omstandigheden in deze zaken op de voet van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek naar de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding heropenen. 8. De proceskosten De Douanekamer acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Ingevolge de artikelen 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) stelt de Douanekamer het bedrag van deze kosten vast op 3 (beroepschrift, conclusie van repliek, verschijnen ter zitting en nadere zitting) x 2 (gewicht van de zaak) x € 322,-- = € 1.932,--. 9. De beslissing I. Ten aanzien van zaak nr. 02/1044 DK (douanerechten en omzetbelasting) De Douanekamer: - verklaart het beroep gegrond; - bevestigt de uitspraak, waarvan beroep, ten aanzien van de 7 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting met de nummers 1145.900.00.0780.1056, 1145.900.00.1780.1056, 11.45.900.00.2780.1313, 1145.900.99.2780.0026, 1145.900.99.0780.0026, 1145.900.00.1780.1373 en 1145.900.98.5780.9540 van het sub 1.2. vermelde aanslagbiljet; - vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover die betrekking heeft op overige 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting van het sub 1.2. vermelde aanslagbiljet; - vernietigt de 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting van het sub 1.2. vermelde aanslagbiljet; - veroordeelt de inspecteur in de sub 8. nader vastgestelde proceskosten en wijst de Staat der Nederlanden aan deze kosten, groot € 1.932,--, aan belanghebbende te voldoen; - gelast de Staat der Nederlanden het griffierecht ad € 218,-- aan belanghebbende te vergoeden; - heropent het onderzoek over de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt belanghebbende in de gelegenheid zich hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van deze uitspraak uit te laten. II. Ten aanzien van zaak nr. 02/1045 DK (douanerechten en omzetbelasting) De Douanekamer: - verklaart het beroep gegrond; - bevestigt de uitspraak, waarvan beroep, ten aanzien van de 7 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting met de nummers 1145.900.00.0780.1056, 1145.900.00.1780.1056, 11.45.900.00.2780.1313, 1145.900.99.2780.0026, 1145.900.99.0780.0026, 1145.900.00.1780.1373 en 1145.900.98.5780.9540 van het sub 1.5. vermelde aanslagbiljet;; - vernietigt de uitspraak, waarvan beroep, voorzover die betrekking heeft op de overige 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting van het sub 1.5. vermelde aanslagbiljet; - vernietigt de 4.439 uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting van het sub 1.5. vermelde aanslagbiljet; - heropent het onderzoek over de aan belanghebbende te vergoeden schade en stelt belanghebbende in de gelegenheid zich hieromtrent binnen een maand na de verzenddatum van deze uitspraak uit te laten. Aldus vastgesteld op 24 december 2004 door mr. F.H.M. Possen, voorzitter, mr. M.E. van Hilten en mr. E.N. Punt, leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. T.A.J.S. Hesselink, griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken. De griffier: De voorzitter: Beroep in cassatie Tegen deze uitspraken kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraken overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraken waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.