Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3855

Datum uitspraak2004-12-09
Datum gepubliceerd2005-01-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04/961 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser die sinds 1996 een bijstandsuitkering ontvangt en die als gevolg van een auto-ongeluk bekend is met zowel fysieke als psychische klachten, heeft op 5 november 2003 het Trajectplan Uitstroom en Activering ondertekend. In dit (standaard) Trajectplan is – onder meer – de bepaling opgenomen dat eiser zal worden aangemeld voor deelname aan de REA-toets. Op 9 januari 2004 heeft Yonder eiser bij de Dienst SEZ teruggemeld, omdat hij tot tweemaal toe zonder bericht van verhindering geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor een intakegesprek.

Hoger beroep: LJN AU7664.



Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Bestuursrecht Procedurenummer: AWB 04 / 961 WWB Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken inzake [A], wonende te Maastricht, eiser, tegen het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Maastricht - Dienst Sociale en Economische Zaken -, gevestigd te Maastricht, verweerder. Datum bestreden besluit: 2 juni 2004 Kenmerk: 90867004 Behandeling ter zitting: 18 oktober 2004 1. Ontstaan en loop van het geding Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 2 juni 2004 (verzonden 4 juni 2004) heeft verweerder een door eiser ingediend bezwaarschrift van 10 april 2004 (ontvangen op 19 april 2004) tegen een door verweerder genomen besluit van 22 maart 2004 (verzonden 2 april 2004) ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen eerstgenoemd besluit op 27 juni 2004 (ontvangen 30 juni 2004) beroep ingesteld bij deze rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift van 19 juli 2004. Bij brief van 27 juli 2004 heeft eiser op voormeld verweerschrift gereageerd. De rechtbank heeft verweerder op 7 september 2004 ter comparitie gehoord ter zake van het in het onderhavige geding toepasselijke recht. Voor verweerder is verschenen de heer L. Olislagers. Het proces-verbaal van de comparitie is aan het dossier toegevoegd. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 18 oktober 2004, waar eiser in persoon is verschenen, vergezeld van de heer [B]. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door de heer M.J.H. Merken. 2. Overwegingen De feiten De rechtbank stelt op grond van het dossier de volgende relevante feiten vast. Voor zover door eiser deze feiten worden betwist, is de rechtbank van oordeel dat hij op geen enkele wijze met documenten of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat er moet worden uitgegaan van een ander feitencomplex. Eiser die sinds 1996 een bijstandsuitkering ontvangt en die als gevolg van een auto-ongeluk bekend is met zowel fysieke als psychische klachten, heeft op 5 november 2003 het Trajectplan Uitstroom en Activering ondertekend. In dit (standaard) Trajectplan is – onder meer – de bepaling opgenomen dat eiser zal worden aangemeld voor deelname aan de REA-toets. Bij beslissing van 5 november 2003 is eiser medegedeeld welke de verplichtingen zijn die zijn verbonden aan zijn bijstandsuitkering in verband met het ingezette traject. Tegen deze beslissing heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend. Op 25 november 2003 is eiser opgeroepen voor een intakegesprek bij het reïntegratiebedrijf Yonder op 9 december 2003. Medegedeeld is dat eiser zich dient af te melden als er dringende redenen van verhindering zijn. Eiser is niet verschenen op de afspraak en heeft zich evenmin afgemeld. Op 10 december 2003 wordt eiser andermaal opgeroepen voor een intakegesprek op 18 december 2003. Medegedeeld is dat eiser verplicht is te verschijnen. Niet verschijnen kan consequenties hebben voor de uitkering. Eiser dient zich af te melden als er dringende redenen van verhindering zijn. Eiser is niet verschenen op de afspraak en heeft zich evenmin afgemeld. Op 5 januari 2004 heeft eiser contact opgenomen met Yonder in de persoon van de heer H. Weevers, coördinator aanmeldingen. Hij heeft in dit telefoongesprek aangegeven wegens ziekte geen gehoor te hebben gegeven aan de oproepen. Op 9 januari 2004 heeft Yonder eiser bij de Dienst SEZ teruggemeld, omdat hij tot tweemaal toe zonder bericht van verhindering geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor een intakegesprek. Op 22 januari 2004 is eiser opgeroepen voor een doelmatigheidsonderzoek bij de Dienst SEZ op 3 februari 2004. Medegedeeld is dat eiser zich dient af te melden als er redenen van verhindering zijn. Eiser is niet verschenen op de afspraak en heeft zich evenmin afgemeld. Op 4 februari 2004 wordt eiser andermaal opgeroepen voor een gesprek op 10 februari 2004. Medegedeeld is dat eiser een hersteltermijn wordt gegund als eiser niet op de afspraak verschijnt. Bij niet verschijnen zal onderzocht worden of een maatregel dient te worden opgelegd. Eiser dient zich af te melden als er redenen van verhindering zijn. Eiser is niet verschenen op de afspraak en heeft zich evenmin afgemeld. Bij beslissing van 13 februari 2004 is eiser medegedeeld dat zijn uitkering wordt opgeschort omdat hij niet is verschenen op de afspraak voor het doelmatigheidsonderzoek op 3 februari 2004 en 10 februari 2004. Medegedeeld wordt dat hij de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB heeft geschonden. Eiser wordt een herstel van het verzuim geboden. Hij wordt opgeroepen op 19 februari 2004 te verschijnen voor het doelmatigheidsonderzoek. Medegedeeld wordt dat de uitkering zal worden ingetrokken als eiser geen medewerking verleend per de datum waarop de uitkering is opgeschort. Tegen deze beslissing heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend. Eiser heeft op 19 februari 2004 gehoor gegeven aan de oproep. Hij heeft de Inlichtingenstaat Doelmatigheid ondertekend. Op 22 maart 2004 is door mevrouw E. Theunissen, werkzaam als consulent bij de Unit Werk, Inkomen en Zorg van verweerder, de Rapportage controle doelmatigheid opgesteld. De primaire beslissing, het bezwaar en de hoorzitting Bij beslissing van 22 maart 2004, verzonden 2 april 2004, is eiser een aantal besluiten medegedeeld. (a) Zijn bijstandsuitkering wordt op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 januari 2004 ingetrokken en gewijzigd voortgezet onder het regime van de Wet Werk en Bijstand (WWB). (b) De uitkering wordt over de periode van 1 maart 2004 tot en met 31 maart 2004 gekort, omdat hij niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht van artikel 17 WWB juncto de artikelen 5 en 7 lid 1 Afstemmingsverordening WWB. Eiser heeft immers niet voldaan aan de oproepen voor het doelmatigheidsonderzoek. Er wordt een maatregel opgelegd van 5%, omdat er sprake is van volledig verwijtbaar gedrag. (c) Over genoemde periode wordt de uitkering eveneens gekort omdat hij niet heeft voldaan aan de verschijningsplicht in verband met de arbeidsinschakeling ingevolge artikel 9 WWB juncto artikel 3 lid 2 sub 2b en artikel 4 lid 1b Afstemmingsverordening WWB. Eiser heeft immers niet voldaan aan de oproepen van Yonder in december 2003. Er wordt een maatregel opgelegd van 10%, omdat er sprake is van verwijtbaar gedrag. (d) Eiser wordt medegedeeld dat alle verplichtingen die hem eerder zijn opgelegd voortgezet worden. Hij zal daarbij opnieuw worden aangemeld voor de REA-toets. Eiser kan zich niet verenigen met dit besluit en maakt daartegen op 10 april 2004, ontvangen op 19 april 2004, bezwaar. Hij voert aan dat hij in december 2003 enkele malen contact heeft gehad met de heer H. Weevers van Yonder. Deze zou hem hebben toegezegd dat de REA-toets zou worden uitgesteld in verband met zijn ziekte en therapie. Eiser stelt dat het een administratieve fout is dat hij toch is opgeroepen. Voorts voert hij aan dat hij in januari en februari wegens ziekte in zodanige omstandigheden verkeerde dat hij geen (telefonisch) contact kon opnemen met de Dienst SEZ. Op 17 februari 2004 zou hij met zijn consulent mevrouw E. Theunissen de gespreksdatum voor het doelmatigheidsonderzoek hebben vastgesteld op 27 februari 2004 en niet op 19 februari 2004. Tijdens de hoorzitting van 5 mei 2004 brengt eiser naar voren dat zijn huisarts kan beves-tigen dat hij wegens ziekte niet in staat was te reageren op de verschillende oproepen. Bij brief van 13 mei 2004 brengt eiser een brief van zijn huisarts A.F.M. Smits in geding. Deze verklaart in een brief gedateerd 7 mei 2004: “Bovengenoemde patiënt is bij mij bekend met lichamelijke en psychische klachten. Alsmede door de bijwerkingen van zijn medicatie is hij regelmatig niet in staat normaal te functioneren en adequaat te reageren op gebeurte-nissen. Hij heeft vaak heftige pijnaanvallen.” Het bestreden besluit en het beroepschrift Bij de thans bestreden beslissing van 2 juni 2004, verzonden 4 juni 2004, is het bezwaar ongegrond verklaard. In de beslissing wordt overwogen dat voor zover de gedragingen hebben plaatsgevonden voor 1 januari 2004 formeel de WWB dient te worden toegepast en dat eveneens materieel aan de Algemene bijstandswet dient te worden getoetst. Ingevolge artikel 65 Abw juncto artikel 14 Abw en het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ dient, indien niet dan wel niet tijdig wordt voldaan aan een oproep in verband met inschakeling in de arbeid een maatregel van de tweede categorie te worden opgelegd. In casu betreft het een maatregel van 10% gedurende een maand. Voorts wordt overwogen dat ingevolge artikel 17 WWB juncto artikel 18 WWB en de Afstemmingsverordening WWB een maatregel van de tweede categorie dient te worden opgelegd indien niet dan wel niet tijdig wordt voldaan aan een oproep in verband met inschakeling in de arbeid en een van de derde categorie als niet voldoende wordt meegewerkt aan een aangeboden voorziening waaronder begrepen sociale activering. In casu betreft het een maatregel van 10 c.q. 20% gedurende een maand. Vast staat dat eiser zich tot tweemaal toe tweemaal niet heeft gemeld en zich ook niet heeft afgemeld voor de gesprekken. De door de huisarts bevestigde medische toestand die door eiser in bezwaar is aangevoerd als reden voor het niet verschijnen op de oproepen levert geen verschoonbaarheid op. Evenmin is er sprake van een ontbreken van verwijtbaarheid, nu eiser een derde contact met Yonder en de Dienst SEZ had kunnen laten opnemen. Ook zijn er geen dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel. De maatregel van 10% voor het niet voldoen aan de verschijningsplicht in het kader van de inschakeling in arbeid wordt bevestigd. De gronden voor de oplegging van de maatregel voor het niet verschijnen bij het doelmatigheidsonderzoek worden gewijzigd. Ook voor dit verzuim dient een maatregel te worden opgelegd van 10% gedurende een maand, omdat er niet sprake is van schending van een inlichtingenplicht, maar van schending van een mede-werkingsplicht als bedoeld in artikel 65 lid 2 en artikel 17 lid 2 WWB. Nu er evenwel in primo een maatregel van 5% is opgelegd kan in het kader van de reformatio in peius geen hoger percentage worden opgelegd. Met deze beslissing kan eiser zich niet verenigen. In beroep worden – zakelijk beschouwd – naast de argumenten die al naar voren zijn gebracht in bezwaar nog slechts aanvullingen daarop gegeven. Eiser meent verschoonbaar gehandeld te hebben en begrijpt niet waarom de maatregel van korting is toegepast. Eiser is voorts van opvatting dat hij opzettelijk wordt dwarsgezeten. De beoordeling De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Alvorens de rechtbank kan overgaan tot een materiële beoordeling van het geschil – waarbij de vraag centraal staat of verweerder gezien het feitencomplex terecht en op goede gronden overgaat tot het opleggen van een maatregel in het kader van overtreding van verplichtingen betreffende de arbeidsinschakeling en in het kader van schending van de medewerkingsplicht – dient de rechtbank zich eerst tegen de achtergrond van het legaliteitsbeginsel en de toepasselijke inwerkingtredingsbepalingen en het overgangsrecht uit te laten over de vraag of verweerder de bestreden beslissing kon en mocht baseren op de door hem aangehaalde wettelijke bepalingen en de bepalingen van het Maatregelenbesluit en de Afstemmingsveror-dening WWB. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. De volgende bepalingen zijn naar het oordeel van de rechtbank relevant. Artikel 85 WWB Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. In het koninklijk besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet. Artikel 2 Invoeringswet WWB 1. De Algemene bijstandswet, de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, de Wet inschakeling werkzoekenden, de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ en het Besluit in- en doorstroombanen worden ingetrokken. 2. Voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan van de in het eerste lid genoemde wetten of het Besluit in- en doorstroombanen kan bij koninklijk besluit het tijdstip waarop deze vervallen verschillend worden gesteld. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de gevolgen van de toepassing van het tweede lid, waarbij zo nodig kan worden afgeweken van de in dat lid bedoelde artikelen of onderdelen daarvan. Artikel 72 Invoeringswet WWB Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. In het koninklijk besluit wordt zo nodig toepassing gegeven aan artikel 16 van de Tijdelijke referendumwet. Artikel 1 Inwerkingtredingsbesluit WWB (10-10-2003, Stb. 386, Inwtr: 01-01-2004) De Wet werk en bijstand treedt in werking met ingang van 1 januari 2004, met dien verstande dat: a. de artikelen 8, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, 8a, 9, 10, 17, 47 en 55 en, voor zover het niet betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, artikel 18, tweede en derde lid, in werking treden met ingang van 1 januari 2005; b. de artikelen 56, 61 en 62 en, voor zover het betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, de artikelen 18, tweede en derde lid, en 53a, in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Artikel 2 Inwerkingtredingsbesluit WWB De Invoeringswet Wet werk en bijstand treedt in werking met ingang van 1 januari 2004, met dien verstande dat: a. de artikelen 14 tot en met 14f, 65, 70, 106 tot en met 108a, 113 tot en met 142a en, voor zover het betreft zelfstandigen als bedoeld in artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand, artikel 66, van de in artikel 2, eerste lid, genoemde Algemene bijstandswet vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip; b. de artikelen 23, onderdelen D, F, G, J, K, L, M en N, 24, onderdelen D, F, G, J, K, L, M en N, en 47 in werking treden met ingang van 1 januari 2005. Artikel 70 Invoeringswet WWB Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de goede invoering van de Wet werk en bijstand regels worden gesteld waarbij zo nodig kan worden afgeweken van het bepaalde bij of krachtens voornoemde wet of deze wet. Artikel 2 Invoeringsregeling WWB (16-10-2003, Stcrt. 203, Inwtr: 01-01-2004) 1. In afwijking van de artikelen 1, onderdeel a, en 2, onderdeel b, van het Inwerkingtredingbesluit kan het college besluiten dat op een tijdstip dat gelegen is vóór 1 januari 2005 uitvoering wordt gegeven aan artikelen die zijn opgenomen in de hiervoor genoemde onderdelen van het Inwerkingtredingbesluit, mits het de genoemde artikelen van de Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand gezamenlijk betreft. 2. In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten dat op een ander tijdstip dan dat bedoeld in het eerste lid, doch uiterlijk 1 januari 2005, uitvoering wordt gegeven aan artikel 8a of artikel 47 van de Wet werk en bijstand. 3. Vanaf het tijdstip dat het college uitvoering geeft aan het eerste lid, al dan niet in combinatie met het tweede lid, blijven de in artikel 2, onderdeel a, van het Inwerkingtredingbesluit genoemde artikelen van de Algemene bijstandswet, voor zover deze artikelen geen zelfstandigen als bedoeld in artikel 7 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand betreffen, buiten toepassing. 4. Het besluit van het college, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt tijdig en op een geschikte wijze in de desbetreffende gemeente bekendgemaakt. Ten aanzien van bovengeciteerde artikelen overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat het Inwerkingtredingsbesluit WWB het koninklijk besluit is als bedoeld in artikel 85 WWB en artikel 72 Invoeringswet WWB. De rechtbank stelt voorts vast dat de Invoeringsregeling WWB een ministeriële regeling is als bedoeld in artikel 70 Invoeringswet WWB. De rechtbank stelt vast dat de minister in artikel 2 Invoeringsregeling WWB het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toekent tot vervroegde uitvoering van bepalingen van de WWB die krachtens het Inwerkingtredingsbesluit WWB eerst op 1 januari 2005 inwerking zullen treden, almede tot het buiten toepassing laten van de ook na 1 januari 2004 nog doorwerkende bepalingen van de Abw. De rechtbank is van oordeel dat artikel 2 lid 1 Invoeringsregeling WWB [het college [kan] besluiten dat vóór 1 januari 2005 uitvoering wordt gegeven] zo begrepen dient te worden dat voor een goede invoering van de WWB in het licht van de wens van de wetgever om de WWB met grote voortvarendheid in te voeren, het noodzakelijk wordt geacht dat – indien en zodra het betreffende gemeentelijk apparaat daartoe door het college van burgemeester en wethouders inhoudelijk en procedureel in staat wordt geacht – reeds op voorhand materieel toepassing wordt gegeven aan de nieuwe wet. De rechtbank begrijpt de term “goede invoering” uit artikel 70 Invoeringswet WWB aldus als goede invoering, waar onder begrepen, de spoedige invoering. Daarbij merkt de rechtbank op dat de minister uitdrukkelijk niet de bevoegdheid aan het college van burgemeester en wethouders heeft toegekend de inwerkingtredingsdatum te wijzigen. Een dergelijke subdelegatie zou overigens ook in strijd zijn met de bewoordingen van artikel 70 Invoeringswet WWB [“bij ministeriële regeling”]. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze figuur van uitvoering geven aan een wettelijke regeling die eerst op een later tijdstip in werking zal treden, gekwalificeerd moet worden als anticiperende toepassing van die wettelijke bepalingen. Een en ander is in beginsel niet ongeoorloofd. De rechtbank verwijst hiertoe naar de parlementaire geschiedenis, waar een ruim toepassingsbereik aan artikel 70 Invoeringswet WWB wordt toegekend (Kamerstukken II, 2002-2003, 28960, nr. 3, p. 34), waaronder de aanpassing van de invoeringstermijnen (Kamerstukken I, 2003-2004, 28870 en 28960, B, p. 50). De rechtbank merkt daarbij op dat het van meet af aan in de geest van de wetgever is geweest de gehele WWB het liefst zo snel als mogelijk in te voeren en dat enkel de gemeentelijke implementatieproblematiek tot de thans gefaseerde invoering heeft geleid (Kamerstukken II, 2002-2003, 28870, nr. 13, p. 1-2 en 18-19; Kamerstukken II, 2002-2003, 28960, nr. 3, p. 2-7). Het is aldus niet ongeoorloofd, met name ook niet in het geval van afstemming van gedragingen op de hoogte van de uitkering, nu de materiële bepalingen van de WWB en de uitwerking daarvan in de verordeningen in grote lijnen ten opzichte van de congruente bepalingen van de Abw niet gewijzigd zijn, althans nu van het bestuur meer individueel maatwerk wordt verwacht, waarbij er in beginsel sprake is van een gunstiger regime. De vaststelling door de gemeenteraad van een dergelijke verordening als bedoeld in artikel 8 WWB, dat eerst op 1 januari 2005 in werking treedt, dient naar het oordeel van de rechtbank eveneens in het kader van de anticiperende uitvoering worden gezien. Het vaststellen van dergelijke verordeningen dient in dat kader gestoeld te zijn op de autonome verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad. Per 1 januari 2005 wijzigt deze bevoegdheid van rechtswege en is sprake van een verordenende bevoegdheid in medebewind. De inwerkingtreding van bepalingen van de WWB op 1 januari 2005 daargelaten [“in afwijking van”] kan aldus op voorhand materieel uitvoering worden gegeven aan die bepalingen van de WWB. De voorwaarde die door de minister aan dit anticiperen wordt gesteld [“mits”], is dat materieel zowel uitvoering wordt gegeven aan de bepalingen van de WWB als aan die van de Abw [“gezamenlijk”]. De rechtbank begrijpt deze laatste zinsnede van lid 1 zo dat het college van burgemeester en wethouders gehouden is te onderzoeken wat de uitkomst is naar Abw en naar de WWB in elk voorkomend geval. Op grond van artikel 2 lid 3 Invoeringsregeling WWB dienen in elk voorkomend geval de in artikel 2 aanhef en sub a Inwerkingtredingsbesluit WWB genoemde bepalingen van de Abw, zodra [“vanaf het tijdstip”] het college vervroegd uitvoert, buiten toepassing te worden gelaten. Om de anticiperende materiele uitvoering van de WWB te bewerkstelligen, dient het college van burgemeester en wethouders ingevolge artikel 2 lid 1 Inwerkingtredingsregeling WWB een daartoe strekkend besluit te nemen dat ingevolge artikel 2 lid 4 Inwerkingtredings-regeling WWB tijdig en op een geschikte wijze bekend wordt gemaakt. Het eerder uitvoering geven aan wetgeving kan het gevaar met zich brengen dat op het moment van besluitvorming daaromtrent nog geen zekerheid is over de definitieve tekst – redactie en nummering – van de nog in werking te treden wet. Indien echter voldoende duidelijkheid bestaat over de toekomstige regelgeving en over de bovengenoemde aspecten, kunnen uitvoerende besluiten op voorhand al worden genomen. In het geval van de Wet werk en bijstand is het wetsvoorstel door de Eerste kamer op 7 oktober 2003 aangenomen en is de ministeriële regeling vastgesteld op 16 oktober 2003, zodat uit mag worden gegaan van het feit dat de definitieve tekst van de wet en bijbehorende regelgeving op genoemde data bekend was. De vraag die de rechtbank gezien het bovenstaande aldus allereerst dient te beantwoorden is of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht een dergelijk collegebesluit tot vervroegde uitvoering van de uitgestelde bepalingen van de WWB heeft genomen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 21 oktober 2003 is – onder meer – besloten tot voorlegging ter vaststelling aan de gemeenteraad van de Afstemmings-verordening WWB. De raad heeft op 18 november 2003 deze verordening, als bedoeld in artikel 8 lid 1 sub b WWB, vastgesteld. Ingevolge artikel 19 Afstemmingsverordening WWB treedt deze in werking met ingang van de dag waarop de WWB in werking treedt. De veror-dening is opgenomen in het Gemeenteblad van 27 november 2003 en het raadsbesluit is in de Maaspost van 14 januari 2004 gepubliceerd. Medegedeeld is dat de verordening in werking treedt op 1 januari 2004. De rechtbank stelt vast dat er geen expliciet collegebesluit als bedoeld in artikel 2 lid 1 en 4 Invoeringsregeling WWB is genomen. Voor zover verweerder de opvatting huldigt dat een dergelijk uitvoeringsbesluit wel is beoogd, althans impliciet is genomen bij het collegebesluit van 21 oktober 2003, is de rechtbank van oordeel dat dit besluit niet voldoet aan de eisen die artikel 2 Invoerings-regeling WWB daaraan stelt. Op geen enkele wijze blijkt immers uit de bewoordingen van het bedoelde collegebesluit dat vervroegd uitvoering wordt gegeven aan de WWB, noch blijkt dit uit de bewoordingen van de publicatie in de Maaspost. De rechtbank merkt daarbij op dat het naar haar oordeel bovendien onmogelijk is dat een beoogd dan wel impliciet besluit bekend kan worden gemaakt op een wijze als is gegeven in artikel 2 lid 4 Invoerings-regeling WWB. Het is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen in strijd is met de wet, maar eveneens en met name ook met het rechtszekerheidsbeginsel als de figuur van impliciete besluitvorming in het onderhavige geval geaccordeerd zou worden. Bovendien kan, nu in het gedualiseerde gemeentebestuur de wethouders geen deel meer uitmaken van de gemeenteraad, in beginsel niet zonder meer worden volgehouden dat besluiten van het college van burgemeester en wethouders en besluiten van de gemeenteraad zodanig met elkaar samenhangen dat in het besluit van de een het besluit van de ander dient te worden voorondersteld. Nu de rechtbank – anders dan wellicht gelezen kan worden in CRvB 30 juni 2004 (USZ 2004/273, met noot van W.F.A. Eiselin; RSV 2004/274, met noot R. Stijnen) – van oordeel is dat een expliciet besluit onontbeerlijk is voor een vervroegde uitvoering van bepalingen van de WWB die eerst op 1 januari 2005 in werking zullen treden (vgl. voorzieningenrechter rechtbank Utrecht 11 maart 2004, nr. SBR 04 / 293 VV, LJN: AO9007) en zij van oordeel is dat er geen grond is om een impliciet besluit ter zake in te lezen in het besluit van 21 oktober 2003, dan wel in het besluit tot vaststelling van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeenteraad, komt het bestreden besluit reeds door het ontbreken van een dergelijk besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank overweegt ter zake van de materie van het geschil voorts het volgende. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, dient verweerder bij de uitvoering van artikel 18 WWB – dat het college van burgemeester en wethouders de bijstand en de verplichtingen afstemt op de omstandigheden en middelen van de betrokkene – in beginsel gedurende het jaar 2004 de relevante Abw regels toe te passen, aangezien de relevante bepalingen van de WWB eerst op 1 januari 2005 in werking zullen treden. In het geval dat er sprake is een besluit tot vervroegde uitvoering dienen zowel de relevante bepalingen van de Abw en als de uitgestelde bepalingen van de WWB gezamenlijk te worden toegepast op het feitencomplex. De artikelen van de Abw voor zover deze opgesomd zijn in artikel 2 lid 3 Invoeringsregeling WWB dienen daarbij echter buiten toepassing te worden gelaten. Voorts dient te worden aangegeven tot welke conclusie een en ander leidt. Het bestreden besluit is gebaseerd op de artikelen 14 en 65 Abw en het Maatregelenbesluit juncto artikel 17 en 18 WWB en de Afstemmingsverordening WWB. De Afstemmingsveror-dening WWB is gebaseerd op artikel 8 WWB. De artikelen 14 en 65 Abw vervallen eerst op 1 januari 2005. Zij worden buiten toepassing gelaten als het college van burgemeester en wethouders besluit tot vervroegde uitvoering van de WWB. Artikel 18 WWB is in werking getreden op 1 januari 2004. De artikelen 8 en17 WWB treden in werking op 1 januari 2005. Het college van burgemeester en wethouders kan vervroegd uitvoering geven aan deze artikelen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit – ervan uitgaande dat er een uitvoeringsbesluit van het college van burgemeester en wethouders aan ten grondslag ligt, quod non! – in beginsel voldoet aan bovenbeschreven wijze van toepassing en buiten toepassing laten van de relevante regels. De rechtbank zal daarom – gezien al het bovenstaande – bij vernietiging van het bestreden besluit zelf in de zaak kunnen voorzien, omdat op grond van het bovenstaande gecon-cludeerd moet worden dat slechts één wettelijk kader van toepassing is in het onderhavige geding, en wel de Algemene bijstandswet, en omdat de rechtbank hierboven reeds heeft geoordeeld dat zij kan instemmen met het door verweerder gehanteerde feitelijk kader. De rechtbank verklaart het bezwaar alsnog gegrond. De rechtbank maakt daartoe verweer-ders overwegingen ter zake van de feiten en de toepasselijke bepalingen van de Abw tot de hare. Aan eiser wordt gedurende de maand maart 2004 een maatregel opgelegd van 10% wegens het niet voldoen aan de oproepen van Yonder. Deze maatregel is gebaseerd op artikel 65 lid 2 Abw juncto artikel 14 lid 1 Abw en artikel 3 lid 2 sub b Maatregelenbesluit juncto artikel 5 lid 1 sub b Maatregelenbesluit. Ter zake van het niet voldoen aan de oproepen voor het doelmatigheidsonderzoek dient aan eiser in beginsel een maatregel te worden opgelegd van 10%. Deze maatregel is gebaseerd op artikel 65 lid 2 Abw juncto artikel 14 lid 1 Abw en artikel 3 lid 2 sub b Maatregelenbesluit juncto artikel 5 lid 1 sub b Maatregelenbesluit. Nu er echter geen reformatio in peius mag plaatsvinden als gevolg van het instellen van bezwaar door eiser tegen de primaire beslissing, wordt de maatregel in het kader van het doelmatigheidsonderzoek beperkt tot 5% gedurende de maand 2004. De rechtbank acht voorts geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding. Het daartoe strekkende verzoek wordt derhalve afgewezen. De rechtbank acht eveneens geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar of beroep heeft moeten maken, omdat van dergelijke kosten niet is gebleken. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:73 en 8:74 van de Awb wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. voorziet zelf in de zaak, zoals gemotiveerd weergegeven in deze uitspraak, en verklaart daarbij het bezwaar gegrond; 3. wijst het verzoek tot schadevergoeding af; 4. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,00 wordt vergoed door de gemeente Maastricht. Aldus gedaan door mr. F.A.G.M. Vluggen, als voorzitter, en mrs. F.L.G. Geisel en A.W. Heringa, als leden in tegenwoordigheid van mr. E.J.H.G. van Binnebeke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004 door mr. Vluggen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. van Binnebeke w.g. F.A.G.M. Vluggen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden:9 december 2004 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.