Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3876

Datum uitspraak2005-01-26
Datum gepubliceerd2005-01-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404523/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van reclamevitrines op het perceel [locatie], kadastraal bekend sectie […], nummer […] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200404523/1. Datum uitspraak: 26 januari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te [plaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 19 april 2004 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) geweigerd vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van reclamevitrines op het perceel [locatie], kadastraal bekend sectie […], nummer […] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 28 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.E. van den Broek-Bredewold, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het – reeds gerealiseerde – bouwplan voorziet in de plaatsing van tien reclamevitrines op het perceel. Deze zijn op 1.30 meter hoge palen in een cirkel geplaatst. De vitrines zijn inclusief bedoelde palen 2.00 meter hoog en 0.75 meter breed. 2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Stationswijk" rust op het perceel de bestemming "Tuin of open erf".    Ingevolge artikel 18 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor tuin of open erf aangegeven gronden bestemd voor tuin of open erf.    Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd behoudens het bepaalde onder het derde en vierde lid van dit artikel.    Ingevolge artikel 18, derde lid, voorzover hier van belang, mogen bijgebouwen worden gebouwd op de onder het eerste lid bedoelde gronden, waar blijkens de kaart bijgebouwen dan wel aanbouwen zijn toegestaan.    Ingevolge artikel 18, vierde lid, voorzover hier van belang, mogen aanbouwen worden gebouwd op de onder het eerst lid bedoelde gronden, waar blijkens de kaart aanbouwen zijn toegestaan.    Ingevolge artikel 6.a, eerste lid, van de planvoorschriften, mogen andere bouwwerken uitsluitend worden opgericht indien deze inherent zijn aan de onderscheidene bestemmingen. 2.3.    Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat de vitrines inherent zijn aan de ter plaatse geldende bestemming "Tuin of open erf".    Dit betoog faalt. Dat, zoals appellante betoogt, de bestemming "Tuin of open erf" altijd een relatie heeft met een andere (aangrenzende) bestemming en dat ingevolge artikel 18 van de planvoorschriften op gronden met de bestemming "Tuin of open erf" aanbouwen en bijgebouwen zijn toegestaan, die naar hun aard ten dienste staan van hoofdgebouwen betekent niet dat voor de vraag of andere bouwwerken zijn toegestaan aansluiting gezocht moet worden bij die andere (aangrenzende) bestemming waarop dat hoofdgebouw zich bevindt. Ingevolge artikel 6.a, eerste lid, van de planvoorschriften mogen andere bouwwerken uitsluitend worden opgericht indien deze inherent zijn aan de onderscheidene bestemmingen. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de vitrines niet inherent zijn aan de bestemming "Tuin of open erf". 2.4.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.    Dit betoog faalt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college  aan haar weigering om vrijstelling te verlenen ten grondslag kunnen leggen dat het in deze historische omgeving vanuit ruimtelijke en landschappelijke optiek niet gewenst is (reclame)objecten van een dergelijke omvang op deze plek naast dit historische pand te situeren. Anders dan appellante stelt is dit niet in strijd met het advies van de welstandscommissie van 6 november 2001, waarin is geoordeeld dat het bouwplan past in het beschermde stadsgezicht en voldoet aan redelijke eisen van welstand. De beoordeling van de vraag of het gewenst is medewerking te verlenen aan een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan, is immers een andere dan de beoordeling van de vraag of, gegeven die medewerking, het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Dat de welstandscommissie door de gemeenteraad tevens is aangewezen als commissie bedoeld in artikel 15 van de Monumentenwet maakt dat niet anders. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.5.    Nu er gelet op het voorgaande gronden waren om de vergunning te weigeren, bestond er reeds daarom geen aanhoudingsplicht in de zin van artikel 51 van de Woningwet. 2.6.    Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot het voornemen van het college om handhavend op te treden kan in het kader van deze procedure, die ziet op de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen, niet aan de orde komen. 2.7.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.W.C.M. van Emmerik, ambtenaar van Staat. w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Emmerik Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2005 398.