Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS3974

Datum uitspraak2005-01-25
Datum gepubliceerd2005-01-27
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 04/489
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft de ten laste van verweerders gemeente gebleven kosten, de vergoeding uitkeringslasten en de vergoeding van de uitvoeringskosten bedoeld in de artikelen 3, 5 en 12 van de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (Wfa) voor het jaar 2001 vastgesteld. Voorts heeft verweerder de definitieve uitkering als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wfa vastgesteld.


Uitspraak

Rechtbank Arnhem Sector bestuursrecht Registratienummer: AWB 04/489 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, eiser, zetelende te Nijmegen, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 30 januari 2004. 2. Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft verweerder de ten laste van verweerders gemeente gebleven kosten, de vergoeding uitkeringslasten en de vergoeding van de uitvoeringskosten bedoeld in de artikelen 3, 5 en 12 van de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ (Wfa) voor het jaar 2001 vastgesteld. Voorts heeft verweerder de definitieve uitkering als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wfa vastgesteld. Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen dat besluit ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en de opgelegde maatregel wegens een tekortschietend incassobeleid gewijzigd en nader vastgesteld op € 28.084,-. Voor het overige heeft verweerder het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 december 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. H.A.M. van Gerwen en Z.A. van Kooten, beiden werkzaam bij de gemeente Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H.P.M. Schenkels en J. Zondag, beiden werkzaam bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 3. Overwegingen De rechtbank stelt allereerst vast dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de weigering op grond van artikel 3 van de Wfa van de vergoeding van € 285.622,- wegens het niet tijdig uitvoeren van de heronderzoeken in 2001. Verweerder ziet in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen grond om met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wfa van het opleggen van de maatregel af te zien. Eiser erkent de overschrijding van de heronderzoektermijnen als bedoeld in artikel 66 van de Algemene bijstandswet (Abw) maar stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat verweerder bij de vaststelling van de overschrijding van de heronderzoektermijnen er geen rekening mee heeft gehouden dat hij op andere wijzen in het kader van door verweerder goedgekeurde projecten rechtmatigheidscontroles uitvoerde. Eiser betoogt dat verweerder met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wfa dient af te zien van het buiten aanmerking laten van de ten laste van verweerders gemeente gebleven kosten. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wfa vergoedt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) ten laste van ’s Rijks kas, 75% van de in een kalenderjaar ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand. In artikel 11, tweede lid, van de Wfa is bepaald dat indien als gevolg van het niet hebben voldaan door burgemeester en wethouders aan de bij of krachtens de artikelen 65 tot en met 71 van de Abw, 13 tot en met 19 en 41 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), of 13 tot en met 19 en 41 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) gestelde regels, niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeenten gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten, volgens door de Minister te stellen regels hiervoor een bedrag wordt vastgesteld. In het derde lid van artikel 11 van de Wfa is bepaald dat de Minister kan afzien van het buiten aanmerking laten van de ten laste van de gemeente gebleven kosten voor zover naar het oordeel van de Minister de tekortkomingen in de gemeentelijke uitvoering van bijzondere aard of geringe betekenis zijn, of voor zover de gemeente zich naar het oordeel van de Minister voldoende heeft ingespannen om geconstateerde tekortkomingen op te heffen. Verweerder heeft het te voeren beleid ten aanzien van de uitoefening van de bevoegdheden ingevolge artikel 11, derde lid, van de Wfa neergelegd in respectievelijk de Beleidsregels financieel maatregelenbeleid Abw, IOAW en IOAZ (hierna: Beleidsregels maatregelenbeleid), gepubliceerd in Stcrt. 2003, nr. 21 en de Beleidsregels verbetertraject en zelfstandig beroep (hierna: Beleidsregels verbetertraject), gepubliceerd in Stcrt. 2000, nr. 251. Volgens de toelichting bij de Beleidsregels maatregelenbeleid betreffen deze beleidsregels overwegend een voortzetting van het oude maatregelenbeleid, zoals vastgelegd in de werkinstructies die bij circulaire van 14 juli 2000 (kenmerk TZ/TG/2000/39667-b) aan gemeenten kenbaar zijn gemaakt. Volgens de toelichting op de artikelen 3 en 4 van de Beleidsregels maatregelenbeleid zijn voorbeelden van situaties van overmacht waarin de Minister gebruik maakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Wfa onder andere brand, onvoorzienbare storingen bij de automatisering, belemmeringen en/of tekortkoming door derden en de toepassing van fysiek geweld door cliënten of de reële dreiging daarmee, waardoor de veiligheid van uitvoerende ambtenaren of gemeentebestuurders in gevaar kan komen. Onder overmacht wordt niet verstaan gebrek aan personeel, ziekte van personeel en verlate aanlevering of ongeschiktheid van automatiseringsprogrammatuur. Voorts blijkt uit de toelichting dat een termijnoverschrijding van minder dan één maand bij (her)onderzoeken, beëindigingsonderzoeken en debiteurenonderzoeken kan worden aangemerkt als een tekortkoming van geringe betekenis. In artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels verbetertraject is bepaald dat voor de toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Wfa, is vereist dat het gemeentebestuur binnen zes maanden na het ontstaan van de tekortkomingen dan wel binnen zes maanden na de datum waarop het gemeentebestuur het ontstaan van de tekortkomingen redelijkerwijze had kunnen constateren, daartoe een verzoek indient bij de Minister, onder gelijktijdige dan wel zo spoedig mogelijke overlegging van het door het gemeentebestuur vastgestelde verbeterplan. Ingevolge het tweede lid van artikel 2 van de Beleidsregels verbetertraject maakt de Minister van deze bevoegdheid alleen gebruik voor tekortkomingen die een structureel karakter dragen, niet het gevolg zijn van bewust gemeentelijk uitvoeringsbeleid in strijd met de Abw, IOAW en IOAZ en in redelijkheid niet binnen zes maanden opgeheven kunnen worden. De rechtbank acht het vorenstaande beleid niet in strijd met de bepalingen van de Wfa en is tevens van oordeel dat verweerder met dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gebleven. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit uitvoering aan dat beleid heeft gegeven en heeft getoetst of de door eiser aangevoerde omstandigheden kunnen worden gekwalificeerd als buitengewone omstandigheden dan wel als tekortkomingen van geringe betekenis als bedoeld in artikel 11, derde lid, aanhef en onder a, van de Wfa. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarbij in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat daarvan in casu geen sprake is. Voorts staat vast dat door eiser niet een verzoek is gedaan tot toepassing van het verbetertraject, zodat verweerder geen toepassing hoefde te geven aan artikel 11, derde lid, aanhef en onder b, van de Wfa. Het betoog van eiser dat hij op andere wijze dan het heronderzoek ingevolge artikel 66 van de Abw de rechtmatigheid van de verstrekte uitkeringen heeft gecontroleerd, slaagt niet. In artikel 11, tweede lid, van de Wfa is – voor zover hier van belang – imperatief bepaald dat indien burgemeester en wethouders niet hebben voldaan aan het bepaalde in artikel 66 van de Abw en dientengevolge niet kan worden vastgesteld of en voor welk bedrag de ten laste van de gemeenten gebleven kosten buiten aanmerking moeten worden gelaten, verweerder hiervoor een bedrag vaststelt. De wijze waarop verweerder een dergelijk bedrag vaststelt, is neergelegd in de Regeling financiering en verantwoording Abw, IOAW en IOAZ (Stcrt. 2000, nr. 251). Zoals hiervoor reeds overwogen, is niet in geding dat eiser de heronderzoekstermijnen als bedoeld in artikel 66 van de Abw heeft overschreden. De rechtbank deelt de opvatting van verweerder dat voor het waarborgen van de rechtmatige verlening van uitkeringen en daarmee tevens het garanderen van de rechtmatige subsidieverlening door het Rijk, bepalend is het verrichten van het heronderzoek als bedoeld in artikel 66 van de Abw en niet de vraag of dit onderzoek al dan niet aanleiding geeft tot feitelijke uitkeringsmutaties. Eisers grief dat verweerder met betrekking tot het jaar 2003 heeft bepaald dat met het oog op de invoering van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 januari 2004 de controle in het kader van de Regeling vervalt voor zover die controle aspecten betreft die bij de invoering van de Wwb als verplichting vervallen, treft geen doel. In geding is het jaar 2001. Verweerder heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan de voor het jaar 2001 geldende wettelijke voorschriften en beleidsregels. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. In verband hiermee wijst de rechtbank voorts het verzoek om schadevergoeding af. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, in tegenwoordigheid van mr. F.E.M. Rosmalen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2005. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Verzonden op: