Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4020

Datum uitspraak2004-12-21
Datum gepubliceerd2005-01-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers02/02243
Statusgepubliceerd


Indicatie

In het onderhavige geval heeft belanghebbende door de bijzondere omstandigheden inzake de toewijzing van de thuiszorg echter geen vrije keuze gehad om thuiszorg, voor zowel echtgenote als kinderen, van de Stichting Opmaat af te nemen dan wel (mede) gebruik te maken van de diensten van de professionele kinderopvang-organisatie, zoals aan de orde. Het Hof is van oordeel dat, indien belanghebbende de 40 uren thuiszorg waarop hij recht had aan hem zouden zijn toegekend, hij die 40 uren thuiszorg ook daadwerkelijk zou hebben afgenomen. Nu de kosten van die thuiszorg zouden zijn aan te merken als uitgaven van extra gezinshulp, is het Hof onder de omstandigheden als aan de orde van oordeel dat de uitgaven van belanghebbende voor kinderopvang in 1998, anders dan gesteld in het slot van 4.4.1., wel kwalificeren als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in art. 46, derde lid, onderdeel b, Wet IB 1964.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 02/02243 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dertiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/YY van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 112.076,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 29,=. De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 april 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw mr. D, verbonden aan het vorengenoemde onderdeel. 1.4. Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met 4 bijlagen toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota's met bijlagen tot de stukken van het geding. 1.5. Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. 1.6. Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. Belanghebbende is geboren op 16 oktober 1952 en was het gehele onderhavige jaar gehuwd. Belanghebbende heeft drie kinderen. De eerste is in 1989 geboren, voor dat kind wordt geen aanspraak gemaakt op aftrek buitengewone lasten. Belanghebbende was in het onderhavige jaar in loondienst werkzaam bij het Ministerie van Q. De partner van belanghebbende is geboren op 25 februari 1964. Zij heeft als gevolg van ziekte het gehele onderhavige jaar niet gewerkt en is als gevolg van deze ziekte in april 2001 definitief arbeidsongeschikt verklaard. 2.2. Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen voor het jaar 1998 gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 104.429,=. Daarbij heeft hij in totaal een bedrag van fl. 19.345,= als buitengewone lasten in aanmerking genomen. Hiervan bestond een bedrag van fl. 10.866,= uit kosten kinderopvang. 2.3. Met dagtekening 3 augustus 2001 heeft de Inspecteur de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 112.076,=. Hierbij is de Inspecteur op een tweetal punten van de aangifte van belanghebbende afgeweken. De Inspecteur heeft het door belanghebbende aangegeven belastbaar inkomen vermeerderd met een bedrag van fl. 7.647,=, te weten een bedrag van fl. 1.043,= ter zake van in aftrek gebrachte beroepskosten en een bedrag van fl. 7.026,= ter zake van in aftrek gebrachte buitengewone lasten. De Inspecteur heeft voor de kosten kinderopvang, te weten fl. 10.866,=, conform het bepaalde in artikel 46, tiende lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) juncto artikel 14 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, een drempelbedrag van fl. 10.444,= gehanteerd en dientengevolge een bedrag van fl. 422,= als uitgaven ter zake van kinderopvang in aanmerking genomen. Per saldo heeft de Inspecteur derhalve voor kinderopvang een bedrag gecorrigeerd van fl. 6.604,=. 2.4. Belanghebbende had in het onderhavige jaar recht op 40 uur thuiszorg per week. In die thuiszorg zou naast verzorging van zijn echtgenote ook verzorging van kinderen zijn begrepen. De Stichting Opmaat kon in het onderhavige jaar mede vanwege de beperkte financiële middelen en het gebrek aan gekwalificeerd personeel slechts 6-9 uur thuiszorg leveren. Belanghebbende was genoodzaakt de reguliere kinderopvang te handhaven en derhalve uitgaven te doen voor zijn twee jongste kinderen ten behoeve van professionele kinderopvang buitenshuis. Bij de toewijzing van de hulp, de indicatiestelling, zijn partijen er abusievelijk vanuit gegaan dat uitgangspunt is dat rekening moet worden gehouden met reeds ingeschakelde voorzieningen. 2.5. In het onderhavige jaar dient ingevolge het bepaalde in artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964, voor de als buitengewone lasten aangemerkte uitgaven ter zake van ziekte een drempelbedrag van fl. 12.319,= in aanmerking te worden genomen. 2.6. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het gehele bedrag van de door belanghebbende in aftrek geclaimde beroepskosten, te weten fl. 4.151,=, op grond van schending van het vertrouwensbeginsel toch als aftrekbare beroepskosten dient te worden aangemerkt en dientengevolge geconcludeerd tot vermindering van het belastbaar inkomen met fl. 1.043,= tot een bedrag van fl. 111.033,=. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Dienen de door belanghebbende in het onderhavige jaar gedane uitgaven in verband met kinderopvang ten bedrage van fl. 10.866,= in aanmerking te worden genomen als zijnde buitengewone lasten in de zin artikel 46, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 1964? II. Dienen op grond van opgewekt vertrouwen als gevolg van het door de Inspecteur in de aanslagen over de jaren 2001 en 2002 als buitengewone lasten in aanmerking nemen van de kosten kinderopvang, de in het onderhavige jaar in aftrek geclaimde uitgaven kinderopvang ten bedrage van fl. 10.866,= als buitengewone lasten in aanmerking te worden genomen? III. Heeft belanghebbende recht op aftrek van de door hem geclaimde beroepskosten, te weten fl. 4.151,=, op grond van schending van het vertrouwensbeginsel en moet dientengevolge het belastbaar inkomen worden verminderd met fl. 1.043,=? Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Mijn vrouw heeft wegens ziekte vanaf begin 1995 nooit meer gewerkt. In april 2000 is zij definitief afgekeurd. Ik heb overigens een stiefdochter. Mijn vrouw had een kinderwens en werd zwanger. Er was sprake van een verstoorde hormoonhuishouding. Derhalve hebben wij in aanloop naar de eerste zwangerschap beroep gedaan op kinderopvang thuis. Aan onze behoefte kon niet worden voldaan, waardoor kinderopvang buitenshuis moest plaatsvinden. In 1998 en 1999 heb ik als buitengewone lasten in afrek geclaimd een bedrag van fl. 19.345,= respectievelijk fl. 28.000,=. Dit bedrag bestond voor fl. 10.866,= respectievelijk fl. 15.655,= uit kosten in verband met kinderopvang. De ziektekostendrempel bedroeg in het jaar 1998 fl. 12.319,= en in het jaar 1999 fl. 12.578,=. Ik heb 6 tot 9 uur thuiszorg per week genoten. E, onze oudste dochter, is altijd buiten de kosten kinderopvang gebleven. Het gaat om kosten kinderopvang voor de twee jongste kinderen. Ik had recht op 40 uur thuiszorg per week. Er kon echter maar 6 tot 9 uur worden geleverd. Daarom was ik genoodzaakt te kiezen voor professionele kinderopvang buitenshuis. Inspecteur Ter zake van de beroepskosten is inderdaad sprake van opgewekt vertrouwen. Met de hoogte van de door belanghebbende genoemde bedragen ten aanzien van de geclaimde buitengewone lasten en kosten kinderopvang ben ik akkoord. De aanslagen 2001 en 2002 zijn geautomatiseerd afgehandeld. Het is slordig dat ze op deze wijze zijn afgedaan. Hier kan echter geen sprake zijn van opgewekt vertrouwen. Ik verwijs naar de in het verweerschrift genoemde hofuitspraken op grond waarvan aftrek kosten kinderopvang ingevolge het bepaalde in artikel 46, derde lid, onderdeel b Wet IB 1964 is uitgesloten. Het gaat om "extra" kosten. Kosten die in een normale situatie ook zouden zijn gemaakt zijn niet aftrekbaar. Belanghebbende zou de kosten kinderopvang in het geval zijn partner niet ziek was geweest ook hebben moeten maken. Ik acht het aannemelijk dat belanghebbende recht had op 40 uur thuiszorg per week en dat de Stichting maar 6 tot 9 uur kon leveren. (desgevraagd) Ten aanzien van de proceskosten stem ik in met vergoeding van reis- en verletkosten aan belanghebbende. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vaststelling van het belastbaar inkomen op een bedrag van fl. 104.429,=. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van het belastbaar inkomen tot een bedrag van fl. 111.033,=. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel b, van de Wet IB 1964 (tekst 1998) is het volgende bepaald: "1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende: b. uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden van de belastingplichtige, diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot, diens bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn en diens pleegkinderen, alsmede uitgaven ter zake van arbeidsongeschiktheid of ouderdom van de belastingplichtige en diens niet duurzaam gescheiden van hem levende echtgenoot en uitgaven ter zake van chronisch zieke kinderen en pleegkinderen, voor zover zij meer bedragen dan: indien het onzuivere inkomen NLG 12 131 niet te boven gaat, NLG 1480; indien het onzuivere inkomen NLG 12 131 te boven gaat doch NLG 100 975 niet te boven gaat, 12,2 percent van het onzuivere inkomen; indien het onzuivere inkomen NLG 100 975 te boven gaat, NLG 12 319;" 4.2. In artikel 46, derde lid, van de Wet IB 1964 (tekst 1998) is het volgende bepaald: "3. Als uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden uitsluitend aangemerkt de daarmede verband houdende: a. uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer, met dien verstande dat 1°. premie en premievervangende belasting voor de volksverzekeringen, andere dan de nominale premie, bedoeld in artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, niet in aanmerking komen; 2°. premies en bijdragen voor een ziektekostenregeling, niet zijnde de Ziekenfondswet, slechts in aanmerking komen voor zover het gezamenlijke bedrag daarvan betrekking heeft op een tijdvak dat niet langer is dan twaalf maanden; 3°. de totale kosten van farmaceutische en andere hulpmiddelen die niet zijn verstrekt op voorschrift van een arts, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van NLG 50 per persoon; b. uitgaven voor extra gezinshulp, mits wordt voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen administratieve voorwaarden; c. extra uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet voor zover zij meer bedragen dan NLG 750, tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels; d. extra uitgaven voor kleding en beddegoed, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels; e. uitgaven ter zake van reizen in verband met het regelmatig bezoeken van wegens ziekte of invaliditeit langer dan een maand verpleegde personen met wie de bezoeker bij de aanvang van de ziekte of invaliditeit een gezamenlijke huishouding voerde, indien de enkele reisafstand meer beloopt dan 10 kilometer, waarbij, ingeval wordt gereisd: 1°. per auto anders dan per taxi, het totale bedrag van de autokosten in aanmerking wordt genomen tot een bij ministeriële regeling vastgelegd bedrag per kilometer; 2°.op een andere wijze dan onder 1°, de werkelijk gemaakte vervoerskosten in aanmerking worden genomen." 4.3. Artikel 46, derde lid, van de Wet IB 1964 geeft een uitputtende opsomming van als buitengewone lasten aan te merken uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling. Kinderopvang is in deze opsomming niet opgenomen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat de wetgever met deze uitputtende opsomming het aanmerken van deze uitgaven als aftrekbare buitengewone lasten heeft willen beperken. 4.4. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de kosten van de kinderopvang als uitgaven voor extra gezinshulp in de zin van artikel 46, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 1964 zijn aan te merken, merkt het Hof het volgende op. 4.4.1. Uitgaven voor kinderopvang door een op dat gebied werkzame instelling worden niet als extra gezinshulp aangemerkt. Dit wordt niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, de kinderopvang zijn oorzaak vindt in de ziekte van de echtgenote van belanghebbende. Dit wordt ook niet anders als belanghebbende, door de onderhavige uitgaven te doen, uitgaven voor gezinszorg voorkomt, die (mogelijk) wel als uitgaven voor extra gezinshulp zouden kunnen worden aangemerkt en uit dien hoofde tot de buitengewone lasten zouden zijn te rekenen. 4.4.2. In het onderhavige geval heeft belanghebbende door de bijzondere omstandigheden inzake de toewijzing van de thuiszorg echter geen vrije keuze gehad om thuiszorg, voor zowel echtgenote als kinderen, van de Stichting Opmaat af te nemen dan wel (mede) gebruik te maken van de diensten van de professionele kinderopvang-organisatie, zoals aan de orde. Het Hof is van oordeel dat, indien belanghebbende de 40 uren thuiszorg waarop hij recht had aan hem zouden zijn toegekend, hij die 40 uren thuiszorg ook daadwerkelijk zou hebben afgenomen. Nu de kosten van die thuiszorg zouden zijn aan te merken als uitgaven van extra gezinshulp, is het Hof onder de omstandigheden als aan de orde van oordeel dat de uitgaven van belanghebbende voor kinderopvang in 1998, anders dan gesteld in het slot van 4.4.1., wel kwalificeren als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in art. 46, derde lid, onderdeel b, Wet IB 1964. 4.4.3. Nu de Inspecteur zich ter zitting akkoord heeft verklaard met het ter zake door belanghebbende in aftrek te brengen bedrag is het Hof van oordeel dat aan de overige voorwaarden in dezen is voldaan en dat belanghebbende derhalve recht heeft op de in zijn aangifte geclaimde aftrek buitengewone lasten en dientengevolge alsnog een bedrag van fl. 7.026,= als buitengewone lasten in aanmerking dient te worden genomen. In dat verband is het Hof van oordeel dat belanghebbende geen recht meer heeft op de aftrek ten bedrage van fl. 422,= op grond van artikel 46, tiende lid van de Wet IB 1964, zoals opgenomen onder punt 2.3 van de feiten. Per saldo betekent zulks een aftrek op het door de Inspecteur vastgestelde inkomen ten bedrage van fl. 6.604,=. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot geschilpunt I aan de zijde van belanghebbende. Dientengevolge behoeft geschilpunt II geen verdere behandeling. 4.5. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat het gehele bedrag van de door belanghebbende in aftrek geclaimde beroepskosten, te weten fl. 4.151,=, op grond van schending van het vertrouwensbeginsel als aftrekbare beroepskosten moet worden aangemerkt en dientengevolge geconcludeerd tot vermindering van het belastbaar inkomen met 1.043,= tot een bedrag van fl. 111.033,=. Gelet op het vorenoverwogene, is het gelijk met betrekking tot geschilpunt III eveneens aan de zijde van de belanghebbende. 4.6. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het Hof stelt het belastbaar inkomen van belanghebbende vast op een bedrag van fl. 104.429,= (€ 47.387,81). 5. Proceskosten en griffierecht 5.1. Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, recht op vergoeding van reis- en verletkosten. Het Hof stelt de reiskosten op basis van het openbaar vervoer 2e klasse vast op € 11,60. Het Hof stelt de verletkosten vast op een bedrag van 6 uur x € 30,= is € 180,=. Het Hof acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. 5.2. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed. 6. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vermindert de aanslag tot één naar een belastbaar inkomen van € 47.387,81,=; - gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,=; - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 191,60, en - wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan door G.D. van Norden, lid van voormelde kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 21 december 2004 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 december 2004 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.