Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4029

Datum uitspraak2005-01-27
Datum gepubliceerd2005-01-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/900692-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

[...] Verdachte heeft zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan ernstige bedreiging en belediging van aangeefster in een zogenoemde rap. Er is weliswaar onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachten deze zelf op internet, een voor ieder toegankelijk medium, hebben geplaatst, maar de openbaarmaking en het ter kennis van aangeefster komen van dit rapnummer komt wel voor hun rekening. [...]


Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE SECTOR STRAFRECHT POLITIERECHTER (VERKORT VONNIS) parketnummer 09/900692-04 rolnummer 0001 's-Gravenhage, 27 januari 2005 De politierechter in de rechtbank 's-Gravenhage heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte: [verdachte], geboren te [woonplaats] op [geboortedatum], adres: [adres]. De terechtzitting. Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 13 januari 2005. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr C.H. Zuur, advocaat te Amsterdam, is verschenen en gehoord. De officier van justitie mr Jordan heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 eerste cumulatief/alternatief, 2, 3 en 4 telastgelegde - wordt veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit: een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen vervangende hechtenis, alsmede gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De telastlegging. Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1. Bewijsoverwegingen. 1.1. Namens verdachte is door zijn raadsvrouw aangevoerd dat hij dient te worden vrijgesproken van de hem telastgelegde feiten, nu niet kan worden bewezen dat hij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de verspreiding of openbaarmaking van het in de dagvaarding bedoelde rapnummer. Het nummer zou slechts voor eigen gebruik bestemd zijn geweest en door een onbekende derde in de openbaarheid zijn gebracht. 1.2. Door de raadsvrouw is hierbij de mogelijkheid geopperd dat het nummer door een derde via de harde schijf van de - bij een woninginbraak bij verdachte weggenomen - computer van verdachte op de internetsite Kazaa terecht is gekomen. 1.3. Tijdens het onderzoek zijn geen feiten en omstandigheden aangevoerd of gebleken die steun bieden aan de bewering dat het rapnummer op deze wijze daadwerkelijk in de openbaarheid is gebracht. Nu voorts van de gestelde woninginbraak geen aangifte is gedaan bij de politie en ook van de braakschade geen melding is gemaakt bij de woningbouwvereniging, verwerpt de politierechter de door de raadsvrouw bij wijze van hypothese gestelde mogelijkheid. 1.4. De raadsvrouw acht het meest voor de hand liggende scenario dat een onbekende derde een door de verdachten gemaakte cd van het rapnummer op enigerlei wijze in zijn bezit heeft gekregen en het zonder toestemming van de verdachten op de harde schijf van zijn computer en vervolgens op internet heeft gezet. 1.5. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat verdachte en zijn medeverdachte samen de rap hebben geschreven als een protest tegen uitlatingen van aangeefster. Ter terechtzitting heeft verdachte ook verklaard dat de tekst van de rap bedreigend en beledigend zou kunnen overkomen. Het nummer is door hen met behulp van een computerprogramma opgenomen en vervolgens op een tweetal cd's gebrand waarna zij elk één daarvan aan de eigen collectie hebben toegevoegd. De cd's bevinden zich, blijkens de mededeling van verdachten ter terechtzitting, niet meer in hun collectie en ze weten niet waar deze cd's zijn gebleven. Zij gaan ervan uit dat (één van) hun vrienden, die vrijelijk toegang tot hun collecties hadden, deze heeft/hebben meegenomen en in de openbaarheid heeft/hebben gebracht via internet. Ter terechtzitting heeft verdachte ook verklaard dat het gebruikelijk was om een rap op cd's te branden en vervolgens onder hun vrienden te verspreiden. Het kwam daarbij ook voor dat vrienden hun rapnummers vervolgens via internet verspreidden. Door aldus om te gaan met het rapnummer over aangeefster hebben verdachten naar het oordeel van de politierechter in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit nummer in de openbaarheid zou komen en vervolgens bij aangeefster bekend zou worden. Zij hebben derhalve naar het oordeel van de politierechter ter zake het voorwaardelijk opzet gehad. Dit oordeel wordt versterkt door de omstandigheid dat verdachten zich op geen enkele wijze van het nummer hebben gedistantieerd op het moment dat bekend was dat de rap daadwerkelijk in de openbaarheid was gebracht en ook ter kennis van aangeefster was gekomen. Sterker nog, tijdens de ter terechtzitting getoonde uitzending van Nova hebben zij openlijk verantwoording voor de rap genomen en hebben zij op geen enkele wijze laten blijken dat het nummer tegen hun (uitdrukkelijke) wil in de openbaarheid is gebracht. 2.1. Volgens de raadsvrouw is er geen bewijs dat aangeefster reeds lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal was toen het rap nummer werd gemaakt en openbaar gemaakt. Dit dient te leiden tot vrijspraak van het onder 1 eerste cumulatief/alternatief telastgelegde feit (verhindering van aangeefster haar plicht als kamerlid te vervullen) en het onder 3 telastgelegde feit (belediging van aangeefster als kamerlid, dat wil zeggen ambtenaar in de zin van artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht). 2.2. De politierechter volgt de raadsvrouw hierin niet. In zijn verklaring tegenover de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Den Haag, heeft verdachte gezegd dat hij ergens voor de zomer van 2003 met zijn medeverdachte met de rapgroep DHC is begonnen en toen onder andere het onderhavige rapnummer heeft gemaakt. Zijn medeverdachte, [medeverdachte 1], heeft op 3 juli 2004 tegenover de politie verklaard (blz. 113 e.v.) dat zij het rapnummer in de vorige zomer (2003) hebben gemaakt en op 5 juli 2004 tegenover genoemde rechter-commissaris dat hij vorig jaar zomer (2003) met zijn medeverdachte is begonnen met de rapgroep DHC en die tijd het onderhavige nummer heeft gemaakt. De toen nog als medeverdachte aangemerkte [medeverdachte 2] heeft op 3 juli 2004 tegenover de politie verklaard (blz. 109 e.v.) dat hij sinds januari 2004 lid is van genoemde rapgroep en dat hij denkt dat de door verdachten gemaakte rap al een jaar oud is. Al deze verklaringen, in onderling verband bezien, leveren naar het oordeel van de politierechter het wettig en overtuigend bewijs op dat het rapnummer is gemaakt en in de openbaarheid is gebracht nadat aangeefster op 30 januari 2003 als Tweede Kamerlid is beëdigd. Gezien de inhoud van deze verklaringen hecht de politierechter geen geloof aan de afwijkende verklaringen van verdachten ter terechtzitting dat het rapnummer is opgenomen in de verkiezingstijd. 3.1. Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken aangezien er sprake is van de exceptio artis. Kort gezegd komt het standpunt van de verdediging erop neer dat er in casu sprake is van artistieke expressie die valt onder de vrijheid van meningsuiting gewaarborgd door artikel 10 lid 1 EVRM. 3.2. De politierechter kan bij de verwerping van dit verweer kort zijn. Nog afgezien van het feit dat verdachten het rapnummer zelf kennelijk niet zozeer als kunstuiting, immers als "bagger" beschouwen, bestaat het nummer louter uit ernstige bedreigingen en ernstig grievende beledigingen. Voorzover desalniettemin gesproken zou kunnen worden van "artistieke expressie" is de rechtens ter bescherming van derden, in casu aangeefster, geldende grens van het recht van vrijheid van zodanige expressie, naar het oordeel van de politierechter ver overschreden. De bewijsmiddelen. P.M. De bewezenverklaring. Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de politierechter tot de overtuiging gekomen en acht hij wettig bewezen, dat de verdachte de op de - gewijzigde - dagvaarding onder 1 eerste en tweede cumulatief/alternatief, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de politierechter bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte. De raadsvrouw heeft terecht betoogd dat het onder 1 eerste cumulatief/alternatief telastgelegde feit niet strafbaar is. Immers, artikel 121 van het Wetboek van Strafrecht stelt, voorzover in het kader van de onderhavige telastlegging relevant, strafbaar het verhinderen van een lid van een kamer der Staten Generaal vrij en onbelemmerd zijn/haar plicht te vervullen in een vergadering (onderstreping door de politierechter) van die kamer. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat als zodanige "vergadering" moet worden aangemerkt een concrete vergadering in pleno, hetzij besloten, hetzij openbaar. Nu dit element in de telastlegging ontbreekt en dus ook niet bewezen verklaard kan worden, kan niet tot strafbaarheid van het telastgelegde feit worden geconcludeerd. Verdachte dient dan ook ten aanzien hiervan ontslagen te worden van alle rechtsvervolging. Het bewezenverklaarde is voor het overige volgens de wet strafbaar. De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden. Strafmotivering. Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Verdachte heeft zich tezamen met een ander schuldig gemaakt aan ernstige bedreiging en belediging van aangeefster in een zogenoemde rap. Er is weliswaar onvoldoende bewijs voorhanden dat verdachten deze zelf op internet, een voor ieder toegankelijk medium, hebben geplaatst, maar de openbaarmaking en het ter kennis van aangeefster komen van dit rapnummer komt wel voor hun rekening. De politierechter rekent het de verdachte extra aan dat hij aangeefster heeft bedreigd naar aanleiding van haar politieke standpunten, omdat dat een ernstige inbreuk op de democratische rechtsorde betekent. Iedereen moet, binnen de grenzen van de wet, vrijelijk zijn/haar mening kunnen uiten, zonder door anderen op onrechtmatige, laat staan strafbare, wijze gehinderd te worden. Voor politici, in het onderhavige geval een kamerlid, komt daarbij dat zij hun taak moeten kunnen uitoefenen zonder aan bedreigingen en beledigingen te worden blootgesteld. Bovendien brengt het openlijke karakter van de bewezenverklaarde feiten het risico met zich dat derden worden geïnspireerd tot geweldpleging jegens politici en dat gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving versterkt worden. Ook verdachten komt het recht van vrijheid van meningsuiting toe, alsmede om deze naar aanleiding van uitlatingen in het openbaar waardoor zij zich gekwetst voelen, openlijk te uiten in een door hen gekozen, al dan niet artistieke, vorm. Daarbij zijn zij echter gebonden aan door de wet gestelde grenzen. Zoals hiervoor al is overwogen hebben zij deze overschreden. De politierechter is van oordeel dat een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf van na vermelde duur een passende reactie vormt. Gelet op de ernst van de onderhavige feiten en om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst dergelijke feiten te plegen zal de politierechter naast deze werkstraf een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van na te melden duur. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft de politierechter rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, dat hij zijn excuses aan aangeefster heeft gemaakt en dat het onder 1 eerste cumulatief/alternatief bewezenverklaarde feit niet strafbaar is. Gezien deze omstandigheden zal de politierechter een kortere voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd. De toepasselijke wetsartikelen. De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen: - 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57, 266, 267, 284 en 285 van het Wetboek van Strafrecht; Beslissing. De politierechter, verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij - gewijzigde - dagvaarding onder 1 eerste en tweede cumulatief/alternatief, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan; verklaart het onder 1 eerste cumulatief/alternatief bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte ter zake van alle rechtsvervolging. verklaart dat het bewezenverklaarde onder 1 tweede cumulatief/alternatief, 2, 3 en 4 uitmaakt: Ten aanzien van feit 1 tweede cumulatief/alternatief: Medeplegen van poging een ander door bedreiging met geweld dwingen iets niet te doen Ten aanzien van feit 2: Medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht Ten aanzien van feit 3: Medeplegen van eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening Ten aanzien van feit 4: Medeplegen van eenvoudige belediging Verklaart, behoudens het onder eerste cumulatief/alternatief bewezenverklaarde, het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar; veroordeelt de verdachte tot: een taakstraf, bestaande uit: een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de tijd van 150 uren; bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag, zodat 138 uren resteren; beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 69 dagen; en een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden; bepaalt, dat die gevangenisstraf, niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit; in verzekering gesteld op : 3 juli 2004, in voorlopige hechtenis gesteld op : 5 juli 2004, welke voorlopige hechtenis werd geschorst met ingang van : 9 juli 2004; heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte; verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Dit vonnis is gewezen door mr Donker, politierechter, in tegenwoordigheid van mr Dingley, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in deze rechtbank van 27 januari 2005.