Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4111

Datum uitspraak2005-01-28
Datum gepubliceerd2005-01-28
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers40343
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beschikking vervolgingskosten. Geen bezwaar mogelijk door echtgenoot van degene van wie de kosten worden gevorderd.


Uitspraak

Nr. 40.343 28 januari 2005 fp gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: X) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 29 oktober 2003, nr. 02/02633, betreffende aan X-Y in rekening gebrachte kosten van vervolging. 1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan de echtgenoot van X, X-Y, is ter zake van de betekening van een dwangbevel tot betaling van een hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 door de Belastingdeurwaarder op 28 maart 2002 een bedrag van € 6807 aan kosten in rekening gebracht. Het door X daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard. X is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie X heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. X heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. E.A.M. Huiskers-Stoop, advocaat te Amsterdam. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. X is met haar echtgenoot in gemeenschap van goederen gehuwd. Aan de echtgenoot van X is een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Ter zake van de aanslag is een dwangbevel tegen hem uitgevaardigd dat aan hem is betekend. Voor de betekening is € 6807 in rekening gebracht. In het kader van dwanginvordering van de aanslag is beslag gelegd op verschillende, door X gebruikte, tot de huwelijksgemeenschap behorende roerende en onroerende zaken. 3.2. X heeft een bezwaarschrift ingediend gericht tegen de in rekening gebrachte kosten van vervolging. X verzocht daarbij tevens om een vergoeding voor de indiening van het bezwaarschrift. De Ontvanger heeft aan X meegedeeld het bezwaar niet-ontvankelijk te achten. De echtgenoot van X heeft ook zelf geopponeerd tegen de hem in rekening gebrachte kosten. Het desbetreffende beroep is door de Ontvanger niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens heeft de Ontvanger ambtshalve de kosten op nihil gesteld. 3.3. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of X ontvankelijk was in haar bezwaar en of zij aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Het Hof heeft geoordeeld dat X terecht niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar omdat noch artikel 7, lid 1, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) noch enig andere wettelijke bepaling haar het recht gaf een bezwaarschrift in te dienen. Het heeft daartoe overwogen dat Breuker niet degene is van wie de kosten van betekening zijn gevorderd, en voorts dat zij niet aansprakelijk is gesteld voor de betaling van die kosten, en dat de enkele omstandigheid dat de Ontvanger verhaal kan zoeken op door haar gebruikte goederen van de huwelijksgemeenschap onvoldoende aanleiding is anders te oordelen. 3.4. Het middel doet een beroep op het bepaalde in artikel 23 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in samenhang met artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en betoogt dat aan X, als iemand die rechtstreeks in haar belang wordt getroffen door het in rekening brengen van de in geding zijnde kosten, het recht van bezwaar of (administratief) beroep dient toe te komen. 3.5. X kan, evenmin als haar echtgenoot dat kon doen, aan de Awb of de AWR de bevoegdheid ontlenen bezwaar te maken tegen het in rekening brengen van het voor de betekening van het dwangbevel verschuldigde bedrag. Wat betreft de Awb vloeit dit voort uit artikel 7:1 in verbinding met artikel 8:4, letter g, Awb (tekst tot en met 2004), en wat betreft de AWR uit het feit dat de desbetreffende beschikking niet in die wet is aangewezen als een beschikking waartegen een bezwaarschrift kan worden ingediend. Het middel faalt derhalve in zoverre. De stelling dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat X en haar echtgenoot voor de toepassing van artikel 7 van de Kostenwet op een lijn moeten worden gesteld, gezien de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen, kan ook op zichzelf beschouwd geen doel treffen. In tegenstelling tot haar echtgenoot wordt X nu juist niet rechtstreeks in haar belang getroffen. Zij heeft slechts een afgeleid belang; de gevolgen van het in rekening brengen van de kosten raken haar via de rechtsbetrekking die zij heeft met degene die wel rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen, te weten haar echtgenoot, wiens belastingschuld werd ingevorderd. Voorts verdient opmerking dat X ook in zoverre niet in gelijke positie verkeert als degene die op grond van artikel 7, lid 1, van de Kostenwet het recht van bezwaar heeft, dat zij met laatstbedoelde (haar echtgenoot) niet deelt de grond waarop de kosten in rekening worden gebracht. De ingevorderde belastingschuld is immers niet de hare en 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat die belastingschuld geen betrekking heeft op belasting die is geheven ter zake van inkomens- of vermogensbestanddelen die aan haar zijde zijn opgekomen. Mitsdien bestaat er geen reden om haar in weerwil van de tekst van artikel 7, lid 1, van de Kostenwet gerechtigd te achten tot het indienen van een bezwaarschrift of beroepschrift. Het middel faalt derhalve ook voor het overige. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2005.