Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS4572

Datum uitspraak2002-01-14
Datum gepubliceerd2005-02-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/097233-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overlevingswet, Europees aanhoudingsbevel (EAB) uit België, onschuldverweer, artikel 13 OLW, artikel 23, lid 6, OLW.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, NEGENDE MEERVOUDIGE KAMER D Parketnummer: 13/097233-04 RK nummer: 04/4852 Datum uitspraak: 14 januari 2004 UITSPRAAK Op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 oktober 2004 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door de Belgische justitiële autoriteiten, te weten de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, België, gedateerd 27 oktober 2004. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, zonder vaste woonplaats hier te lande, als verblijfsadres in Nederland opgevende: [adres], thans uit anderen hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting “De Marwei” te Leeuwarden, hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 19 november 2004 en 7 januari 2005, daarbij zijn gehoord de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt het bevel tot aanhouding bij verstek, gedateerd 27 oktober 2004, ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbaar feiten. De feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse maar de Belgische nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid Feiten, vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet. De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van de dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende staat heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten zouden vallen onder de nummers 20 en 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten: Oplichting en vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten. Op deze feiten is naar het recht van de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De raadsman heeft betoogd dat de uitvaardigende justitiële autoriteit desgevraagd het toezenden van – en inzage in - de onderliggende stukken in de strafzaken heeft geweigerd en hij zonder deze stukken de belangen van de opgeëiste persoon niet kan verdedigen en zijn onschuld niet kan aantonen. Dergelijke stukken zouden aan het overleveringsdossier dienen te worden toegevoegd. Nu deze stukken zich niet in het overleveringsdossier bevinden en het hem aldus onmogelijk wordt gemaakt de onschuld van de opgeëiste persoon aan te tonen, dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard. De rechtbank overweegt het volgende. De Overleveringswet biedt de overleveringsrechter een beperkt toetsingskader. De overleveringsrechter dient voor het oordeel of een overlevering kan worden toegestaan, onder meer na te gaan of het EAB voldoet aan de in artikel 2 OLW neergelegde criteria. Volgens deze bepaling hoeven de onderliggende stukken van een strafzaak niet aan de uitvoerende lidstaat te worden overgelegd en het oordeel of de opgeëiste persoon onschuldig is aan de feiten waarvan hij wordt verdacht is ter beoordeling van de rechter van de uitvaardigende staat, tenzij hij zijn onschuld op de zitting van de rechtbank onverwijld kan aantonen. De raadsman heeft voorts onvoldoende toegelicht op welke wijze de weigering van de Belgische justitiële autoriteit aan hem inzage te geven in het Belgische strafdossier, zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van de Nederlandse officier van justitie. De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering. De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan die feiten, is niet gebleken. 6. Overige verweren 6.1. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW Uit het dossier volgt dat de feiten, waarop dit EAB en de twee daarmee samenhangende EAB’s (RK-nummers 04/4056 en 04/4853) betrekking heeft, deels op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Volgens artikel 13, eerste lid, OLW wordt de overlevering niet toegestaan indien de feiten geheel of gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank afziet van toepassing van deze weigeringgrond. De officier van justitie heeft zich in haar conclusie op het standpunt gesteld dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond. Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd. Enerzijds blijkt dat de opgeëiste persoon zich thans in Nederland bevindt en daar ook een verblijfplaats heeft zodat hij op die grond zeker een belang heeft bij vervolging en berechting in Nederland. Anderzijds blijkt uit dit EAB en de twee samenhangende EAB’s en de daarop betrekking hebbende stukken dat de feiten zich slechts gedeeltelijk op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld. De opgeëiste persoon wordt ervan verdacht dat hij een groot aantal bedrijven in België heeft opgelicht, waarbij bij drie van het totale aantal van dertien feiten de goederen op Nederlands grondgebied zijn afgegeven. De overige feiten zijn geheel op Belgisch grondgebied gepleegd. De opsporing en vervolging van de strafbare feiten zijn in België aangevangen en de bewijsmiddelen zijn daar voorhanden. De gevolgen van de strafbare feiten doen zich in België het meest gevoelen en bovendien is er in Nederland geen zelfstandig onderzoek tegen de opgeëiste persoon met betrekking tot deze feiten. Volgens de raadsman heeft de officier van justitie niet in redelijkheid tot deze vordering kunnen komen. Daartoe is aangevoerd dat het zwaartepunt van de strafbare feiten in Nederland ligt en dat nu de opgeëiste persoon in Nederland is gedetineerd en hier ook een verblijfplaats heeft, vervolging in Nederland geboden is. De rechtbank is - op grond van het gestelde in de conclusie van de officier van justitie – van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen en verwerpt derhalve het verweer van de raadsman. 6.2. Niet-ontvankelijkheid officier van justitie in verband met het verzuim met betrekking tot artikel 23, zesde lid, OLW. De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering nu is gebleken dat er in het arrondissement Alkmaar nog een strafvervolging gaande is voor een ander feit dan aan het EAB ten grondslag ligt en zij verzuimd heeft een afschrift van haar vordering ter kennisneming aan de officier van justitie te zenden die met de vervolging is belast. De opgeëiste persoon is hierdoor in zijn belangen geschaad omdat hij in onzekerheid verkeert over de stand van zaken met betrekking tot die vervolging. De officier van justitie heeft aangegeven dat zij niet met absolute zekerheid kan zeggen óf en zo ja wanneer het contact met de officier van justitie heeft plaatsgevonden omdat meerdere officieren van justitie aan de rechtshulpverzoeken werken. Zij heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat indien dit contact niet heeft plaatsgevonden dit geen gevolgen heeft voor de vraag of de overlevering kan worden toegestaan nu artikel 23, zesde lid, OLW niet ziet op de voorwaarden van de overlevering maar uitsluitend van belang is voor de beslissing die de officier van justitie op grond van artikel 36 OLW dient te nemen nadat de rechtbank de overlevering heeft toegestaan. Volgens de officier van justitie strekt dit artikellid niet tot bescherming van de belangen van de opgeëiste persoon, maar heeft dit voorschrift betrekking op de interne organisatie van het Nederlands Openbaar Ministerie. De rechtbank verwerpt – op grond van het door de officier van justitie gestelde – ook dit verweer van de raadsman en verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering. De rechtbank voegt daar aan toe dat de vervolgende officier van justitie ook nadat de overlevering is toegestaan nog kan besluiten de vervolging te beëindigen. Van deze beslissing wordt de opgeëiste persoon in kennis gesteld conform de regels van het Wetboek van Strafvordering. Van een schending van de belangen van de opgeëiste persoon is dan ook geen sprake. 7. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan. 8. Toepasselijke wetsartikelen De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW. 9. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de uitvaardigende justitiële autoriteit ten behoeve van strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door: mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter, mrs. P.B. Martens en J.N.A. Jolink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I. Mulder, griffier, en uitgesproken op de openbare zitting van 14 januari 2004. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.